Een veilige schuilplaats bij tante Antje

In de Tweede Wereldoorlog is Duitsland de baas in Nederland. Mensen die het niet eens zijn met de Duitsers lopen gevaar. Je kunt worden opgepakt, in de gevangenis worden gezet of naar Duitsland worden weggevoerd. Dat gebeurt met Joden, maar ook met mannen die niet voor de Duitsers willen werken. Om aan het gevaar te ontsnappen gaan mensen zich verstoppen voor de vijand. Ze gaan onderduiken. Dat deed ook Will Berg, een kunstschilder uit Amsterdam.

Het liefst tekent en schildert Will mensen en dieren. Als kunstenaar is hij op zoek naar wat goed en mooi is. Als de oorlog uitbreekt moeten alle kunstenaars een formulier  ondertekenen waarin ze beloven alleen kunst te maken die is goedgekeurd door de Duitse bezetter. Will Berg weigert dat te doen. Hij beseft dat hij door zijn keus gevaar loopt afgevoerd te worden naar een concentratiekamp. Will zoekt een onderduikadres. Een week na zijn trouwdag in april 1943 stapt hij op de trein naar Den Bosch. Hij heeft gehoord dat er in Brabant dorpen zijn waar het veilig is. In Den Bosch vindt Will een bus die hem naar Genderen brengt. Als hij aankomt wordt hij opgevangen door Gijsbert van der Beek. Gijsbert is boer in Genderen en daar is bij de melkfabriek net een staking uitgebroken. De arbeiders weigeren nog langer voor de Duitsers te werken. Gijsbert is stakingsleider en kent ook mensen in het verzet tegen de bezetter. Zoals dominee Jan Hindriks uit Dussen. Jan zorgt ervoor dat Will kan onderduiken op de boerderij van Hendrik Lankhaar in Babyloniënbroek.

Samen met andere onderduikers werkt Will op het land van boer Lankhaar. Als er geen gevaar dreigt zijn de mannen buiten op het veld te vinden, waar flink wordt doorgewerkt. Will is blij dat hij een veilige schuilplaats heeft gevonden. Toch wringt er iets. Het werken bij de boer vindt hij niet leuk. Hij mist het schilderen en tekenen. In de lente van 1944 vindt Will een ander onderduikadres in het dorp bij Antje van de Koppel. Antje is niet de jongste meer en het lopen gaat haar moeilijk af. Ze woont in een eenvoudig huisje en heeft geen man of kinderen. Will is niet de enige onderduiker. In het huis van tante Antje, zoals ze genoemd wordt door de mensen in het dorp, zijn veel meer mensen die zich verschuilen voor de Duitsers. 

Kees de Lang uit Gorinchem woont al langer bij Antje. Hij is door de Duitse bezetter opgeroepen voor de Arbeidsdienst. Hij weigert zich aan te melden. In juli 1943 duikt hij  onder in Babyloniënbroek. Onderduiken in een vreemd dorp is spannend. Je kent niemand en je weet niet wie je kunt vertrouwen. De eerste dagen durft Kees de deur niet uit te gaan. Antje stelt hem voor om overdag bij bakker Van Rijsbergen te gaan werken. Hij kan bij de bakker blijven eten. Dat is wel zo handig, want dan heb je minder bonkaarten nodig. Met die kaarten kun je eten kopen. Als je onderduiker bent,  moeten zo weinig mogelijk mensen weten wie en waar je bent. Soms zijn bonkaarten toch nodig. De mensen die in het verzet zitten, zorgen ervoor dat onderduikers  bonkaarten krijgen. Kees, die gewend was om half acht op te staan, moet voor zijn werk  bij de bakker om vijf uur op. Iedere morgen roept Antje hem wakker. Als hij niet snel  genoeg naar beneden komt, roept ze: ‘Kèske, ik roep oe nie meer, hur!’

Samen met Kees en nog drie onderduikers slaapt Will op zolder. Op de vloer liggen matrassen met een paar dekens er overheen. Antje is overdag thuis en maakt het avondeten klaar. Will heeft genoeg tijd om te schilderen en leert mensen uit Babyloniënbroek kennen die te vertrouwen zijn. De onderduikers gaan vaak op bezoek bij Wimke Straver. In zijn schuur zingen ze op zondagavond liedjes. Er is ook een soort trimbaan uitgezet. Soms vergeet je bijna dat het oorlog is. Maar dat gevoel blijft nooit lang. Het is vooral een angstige tijd. In de herfst van 1944 wordt Zuid-Nederland bevrijd. Het lukt de geallieerden niet om heel Nederland te bevrijden. Bij de Bergsche Maas kunnen ze niet verder. Er ontstaat een nieuwe frontlinie waar veel gevochten wordt. Er wordt steeds geschoten. Het is levensgevaarlijk om op straat te zijn. In veel huizen in Babyloniënbroek komen Duitsers logeren. Nou ja logeren, dat vragen ze niet netjes, ze staan ineens op de stoep en eisen een slaapplaats. Voor de onderduikers is dat natuurlijk razend gevaarlijk! Will en de andere onderduikers graven in de akker achter het huis van Antje putjes om in te kunnen schuilen. De Duitsers houden razzia’s. Ze gaan dan op zoek naar onderduikers. Er worden mensen opgepakt. Will vlucht weg en houdt zich een paar nachten verscholen in het veld, omringd door de ratten. 

Bij tante Antje wonen niet alleen onderduikers. Ook een vrouw uit Zeeland met twaalf kinderen wordt opgevangen. In de kerstnacht van 1944 wordt het dorp zwaar beschoten. De inwoners van het dorp moeten vluchten naar familieleden in andere dorpen. Het is te gevaarlijk om nog in Babyloniënbroek te blijven. De onderduikers verlaten het dorp op zoek naar een nieuwe schuilplaats. Will overleeft de oorlog en denkt vaak terug aan Antje van de Koppel. Een eenvoudige, dappere vrouw. Die haar leven op het spel zette voor de vrijheid en het leven van anderen. Een Joods gezegde luidt: ‘Wie het leven redt van één mens, redt de mensheid.’