Een barre tijd in Giessen

Het is 1842. Arie van Vugt groeit op in Giessen, een klein dorp vlakbij de rivier. Er wonen maar 400 mensen. Arie speelt graag met zijn vriendjes op de dijk. Soms gaan ze er vissen. De rivier ziet er in elk seizoen anders uit. Het leukste is de winter, als de rivier één ijsvlakte is. Je kunt dan naar de overkant schaatsen. De rivier kan ook gevaarlijk zijn. Op een herfstavond staat het grijsbruine water hoog tegen de dijk. Arie is met zijn vader nog even op de dijk gaan kijken. Aan de kant van Giessen en aan de overkant van de rivier zie je allemaal fakkels in het donker branden. Dat is voor de mannen die de dijk moeten bewaken. De dijkwakers lopen heen en weer om te zien of het water geen gat in de dijk slaat. Het is een indrukwekkend gezicht. De dansende vlammen in de donkere avond. Als de dijkwachters elkaar tegen komen, roepen ze naar elkaar: ‘Alles goed?’ ’Tot nu toe nog we!’ ’Houden zo!’ Gerustgesteld lopen Arie en zijn vader weer naar huis. ‘Snel naar bed jongen’, zegt vader. ‘Anders kom je morgen nog te laat bij de meester.’

Elke dag gaat Arie naar school, behalve in het weekend. Samen met zijn zus Alie, die twee jaar ouder is. Toen Arie voor het eerst naar school ging, ging Alie er ook voor het eerst naar toe. Het schoollokaal is een kleine kamer waar alle groepen bij elkaar zitten. Arie’s plekje is vlakbij de grote schoorsteenmantel met daaronder een vuurhaard. ’s Winters wordt daarin hout of turf gestookt. Je kunt je voorstellen dat het dan bloedheet is: de kachel aan en met heel veel kinderen in een klein lokaal bij elkaar. Op een middag als Arie uit school komt, is oma op bezoek. ‘Dag jongen’, zegt oma. ‘Wat word je toch groot.’ Arie grinnikt en knikt. ‘Vertel eens, hoe gaat het op school. Kun je al lezen?’, vraagt oma. En of Arie kan lezen. Het abcboekje heeft hij al uit. Het alfabet kan hij dromen en nu leert hij woordjes van de meester. ‘Vandaag mocht ik voor het eerst op een leitje schrijven oma’, vertelt Arie. Een leitje is een schrijfplankje van donkergrijze leisteen. Met een griffel erbij. Een soort krijtje waarmee je op de lei schrijft. Dat is nog niet zo’n makkelijk klusje. En de meester om hulp vragen is er niet bij. Die heeft het altijd druk. Er zitten soms wel vijftig kinderen in het lokaal. ’s Zomers zijn het er minder, want dan helpen de kinderen mee op het land. Gelukkig kun je een fout gemakkelijk wegvegen met een sponsje. En dan begin je gewoon opnieuw. Het is weleens lastig om netjes te schrijven, want de kinderen schrijven met het leitje op hun knie. Als je even niet goed stilzit, schiet de griffel een kant op die jij niet wilt. ‘We hebben ook een versje geleerd vandaag oma’, vertelt Arie verder. ‘Dat ging zo:

Kees heeft eens een kat geplaagd.
Dat heeft vader niet behaagd
Meester heeft ook vaak gezegd.
Dieren plagen dat is slecht.

Oma lacht. ‘En ben jij nog braaf geweest Arie?’ Oei, dat is een lastige vraag. Op school luistert hij meestal wel naar de meester. Als je dat niet doet krijg je ezelsoren op en moet je in de hoek staan. Of erger nog, je krijgt een harde tik op je vingers met een stok. Dan laat je het wel om rottigheid uit te halen. Na schooltijd is hij met een paar jongens gaan spelen. Echt braaf zijn ze niet geweest. Ze hebben vogelnestjes uitgehaald en zijn over de sloot gesprongen. Gelukkig niet in de sloot, zoals vorige week. Wat was moeder boos toen hij thuiskwam met een nat pak. Hij moest zonder eten naar bed. 

Op een dag staat oom Jan voor de deur. Tegen Arie’s vader zegt hij: ‘Houd je hooivork of knuppel maar bij de hand. We gaan vannacht weer met groepjes van drie man het dorp bewaken. Er is in twee huizen ingebroken.’ Vader zegt: ‘Die roversbende uit Werkendam zeker! Ik moet dus weer nachtwaker zijn. Wat vervelend. Dat wordt weinig slapen. En ik moet toch elke morgen vroeg uit bed. Het is een barre tijd. Dat komt ervan als er armoede is. Dan gaan de mensen uit stelen.’ Oom Jan zucht: ‘Veel mensen hebben het slecht. Zeker nu het winter is. Je weet dat ik armenverzorger ben in de kerk. Als mensen geen geld hebben, geef ik hun wat te eten. Een week geleden kwam er een vrouw bij me. Ze is weduwe en woont in een rieten huisje op de armendijk. Ze huilde en zei dat ze die avond haar drie kinderen geen eten kon geven. Ik had geen geld, want de armenkas was leeg. Er zijn zoveel arme mensen in Giessen. De weduwe moet wachten tot de volgende maand. Dan is er weer wat geld.’ Oom Jan heeft het er moeilijk mee. Zo’n arme vrouw met lege handen wegsturen. Als de kerk geen geld heeft, geeft hij zijn eigen spulletjes weg. Hij stuurde zijn zoon naar de weduwe met een brood. Dan kunnen de kinderen in ieder geval eten. 
Heel veel mannen hebben geen werk in de winter. Er is geen werk op het land bij de boeren. Sommige mensen zijn zo wanhopig dat ze bij oom Jan naar binnen dringen. Ze smeken om brood en geld. De mensen van de kerk laten een schip met vlas komen. Dan hebben de mannen weer werk en kunnen ze wat verdienen. Niet dat het zulk best werk is. Vlas groeit op het land. Uit de zaden wordt olie geperst. Van wat er overblijft worden lijnkoeken gemaakt. Dat is veevoer. Ieder stukje van de plant wordt gebruikt. Van de stengel wordt linnen gemaakt. Vlas wordt gezwingeld in een schuur. Dat is smerig werk waarbij veel stof vrijkomt. Zwingelaars worden niet oud, omdat ze longziektes krijgen. Maar alles is beter dan doodgaan van de honger. En daarom zijn de mannen in Giessen blij als ze werk hebben.