Statuut

In 1667 werd Suriname bij de Vrede van Breda officieel erkend als Zeeuws grondgebied. Vanaf toen verschenen er wetten, zogenaamde plakkaten, in het Nederlands. Deze werden overal aangeplakt, en de overheid verwachtte dat de gehele bevolking op de hoogte was van de inhoud. De kolonie viel onder de Geoctrooieerde Sociëteit van Suriname en was eigendom van de Provincie Zeeland (de West Indische Compagnie), de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. Een speciaal octrooi bepaalde dat de planters waren vertegenwoordigd in de Politieke Raad. Dit waren twaalf van de belangrijkste planters, voor het leven benoemd door de gouverneur. Deze had het hoogste gezag. Hij raadpleegde de Raad alleen bij belangrijke zaken, dan gold de meerderheid van stemmen.

Vanaf 1865 legde de minister van koloniën in zijn Koloniale Verslagen verantwoording af aan de Staten-Generaal, en niet langer aan de koning. Er kwam een scheiding tussen uitvoerende, rechtsprekende en wetgevende macht. Dit noemen we de Trias Politicas.

De Koloniale Staten (parlement) werden ingevoerd. De leden werden door middel van beperkt kiesrecht gekozen. De gouverneur benoemde vier leden en negen werden volgens met het censuskiesrecht gekozen voor zes jaar. In 1901 breidde de overheid het censuskiesrecht uit zodat 2% van de elite stadsbevolking de koloniale staten koos. Je moest een bepaald jaarinkomen hebben om te mogen stemmen (in 1936 was dit Nf 1000,).

In 1939 bepaalde de overheid dat de Koloniale Staten voortaan de Staten van Suriname zou heten. De gouverneur benoemde vijf leden en tien leden koos men rechtstreeks door middel van het capaciteitskiesrecht. Je mocht stemmen als je het ULO (Uitgebreid Lager Onderwijs) diploma had behaald.

In 1954 stelde het Koninkrijksverband na Ronde Tafelconferenties met de Nederlandse Antillen het Statuut in. Het Statuur was bedoeld als een voorbereidende grondwet voor de Onafankelijkheid. Dit betekende dat Suriname alle ministeries zelf mocht invullen, behalve Defensie en Buitenlandse Zaken.