Steenovens en pannenbakkerijen

De klei was ruim voorradig

In de middeleeuwen brak er gemakkelijk brand uit in de houten huizen met daken van stro of riet en veel open vuur. Via verordeningen inzake het bouwmateriaal – geen stro of riet, maar pannen en stenen – wilden steden de brandveiligheid vergroten. Ook de groei van de bevolking bevorderde de vraag naar dergelijke bouwmaterialen.

Opkomst langs de Vecht

De enorme vraag naar dit bouwmateriaal leidde ertoe dat diverse steden een beroep deden op de capaciteit van de ovens rondom Utrecht. In de Vechtstreek waren namelijk tal van steen- en pannenbakkerijen, door grootgrondbezitters als investering gesticht. De ligging aan het water gaf goede ontwikkelingsmogelijkheden. De aanwezige grondstof klei werd afgegraven; evenals de benodigde brandstof turf. Dit alles, ook het eind-product, kon over water makkelijk getransporteerd worden.

Van grijze klei tot rode baksteen

Het vormen en bakken van de klei begon na de vorstperiode en duurde van april tot begin oktober. De klei werd afgestoken van de kleibult en in de kleimolen vermengd met water. De vormer, de eigenlijke steenmaker, wierp de klei in een houten bakje, drukte het aan en streek de overtollige klei af. Vrouwen of kinderen droegen de volle vormen naar de droogvelden waar de natte stenen te drogen werden gelegd. Door ‘opsnijders’, vaak heel jonge kinderen, werden de stenen gekeerd en gekanteld.

Zodra de stenen aan alle kanten wat opgestijfd waren, was het de beurt van de ‘opzetsters’. Vrouwen van de op de fabriek werkende mannen maakten stevige, grote stapels van de stenen om deze verder te drogen. Na de droging werden de stenen naar de oven vervoerd. Het bakproces kon wel een dag of veertien in beslag nemen.

Het leven rond de fabriek

Van april tot eind september draaiden de fabrieken op volle toeren van ’s ochtends zeven tot ’s avonds zeven. Voor de mannen die op platte schuiten (vletten) de benodigde klei haalden, begon de dag zelfs al om 04.00 uur.

Om in hun onderhoud te kunnen voorzien hadden veel werknemers een bijbaantje in de fabrieken. Vaak hadden zij een klein lapje grond om aardappels en groenten te verbouwen en werd een geit of een varken gehouden voor zelfvoorziening. Het menu werd ook aangevuld met de opbrengst van visserij of stroperij.

Een armoedig bestaan

Vrijwel al het werk op de steenfabriek moest in de zomermaanden worden gedaan. Dat leidde tot extreem lange werkdagen en gezinsarbeid, maar toch was het geld dat in de zomer werd verdiend vaak onvoldoende om de winter door te komen. De gezinnen waren daardoor vaak aangewezen op de diaconie van de kerk.

De arbeiderswoningen op en rond de steenplaatsen waren veelal armzalige huisjes met een gezamenlijke waterput en gedeeld privaat. Werd men ontslagen, dan moest het gezin de woning van de fabriek verlaten. Het drankgebruik op en rond de fabrieken was een bron van zorg. Een groot deel van hun loon werd door de mannen in bier en jenever omgezet. De geheelonthoudersbeweging heeft het drankgebruik teruggedrongen door kroegen op te kopen. In Zuilen was baron Van Tuyll ‘van de blauwe knoop’. Hij zorgde ervoor dat de kroegen in het dorp hun deuren sloten.

Einde van de bedrijvigheid

Verreweg de meeste oude fabrieken langs de Vecht zijn in de eerste helft van de twintigste eeuw verdwenen. De Vechtstenen ondervonden grote concurrentie van de Waalstenen, die in grotere hoeveelheden en dus goedkoper langs de IJssel en Waal konden worden geproduceerd.