Algemeen kiesrecht voor vrouwen.

In de grondwet van 1848 werd niet uitdrukkelijk aangegeven dat het kiesrecht alleen voor mannen gold. Volgens de wet mocht men stemmen als ze een bepaalde som aan belastingen betaalden. Dat vrouwen niet mochten stemmen werd door de wetgever als vanzelfsprekend gezien. Zij hadden geen burgerrechten. In 1883 probeerde de arts Aletta Jacobs gebruik te maken van het ontbreken van de uitdrukkelijke uitsluiting van vrouwen in de kieswet. Zij probeerde zich in Amsterdam op de kiezerslijst te laten plaatsen, maar werd geweigerd. In 1887 kwam er een grondwet herziening waarin kwam te staan dat alleen mannen mochten stemmen, er kwamen veel protesten door.
Grondwetsherziening van 1917
De verschillende protesten en lezingen van vrouwen leidden in 1917 uiteindelijk tot een grondwetswijziging waardoor vrouwen passief kiesrecht kregen. Dit betekende dat zij zich wel verkiesbaar mochten stellen, maar nog steeds niet zelf mochten stemmen. In 1918 werd Suze Groeneweg voor de SDAP als eerste vrouw in de Tweede Kamer gekozen. Zij was zich bewust van de bijzondere positie waarin zij zich bevond. Het passieve vrouwenkiesrecht werd in 1919 gevolgd door een wetsvoorstel van Henri Marchant om algemeen vrouwenkiesrecht in te voeren. Dit wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer geaccepteerd en op 18 september ondertekende koningin Wilhelmina een wet die vrouwen volledig kiesrecht gaf. Bij de eerste verkiezingen die volgden, in 1922, kwamen zeven vrouwen in de Tweede Kamer. Sindsdien komen er steeds meer vrouwen in de tweede kamer en mogen vrouwen nog steeds altijd stemmen en zichzelf kiesbaar stellen.