Het Eindhovens kanaal

de ondernemende burgerij

Eindhoven was rond 1800 een regionaal handelscentrum met een beperkte infrastructuur. De twee belangrijkste riviertjes in de regio, de Dommel en de Aa, waren niet geschikt voor scheepvaart. Het streven naar een goede vaarverbinding tussen de zuidelijke en noordelijke Nederlanden vormde de basis voor de aanleg van de Zuid-Willemsvaart tussen 1822 en 1826.

Het gemeentebestuur van Eindhoven wilde graag een eigen waterweg naar het nieuwe kanaal. Bij de uiteindelijke vergunning in 1843 stond het rijk garant voor de aanlegkosten, door de opbrengst van de sluisgelden op de Zuid-Willemsvaart af te staan, totdat het door de gemeente voorgeschoten bedrag was afgelost. Financieel was het kanaal geen succes. Wel vestigde zich rondom havenhoofd en kanaal veel industrie.

Het Eindhovens Kanaal werd tussen 1929 en 1934 flink opgeknapt en geschikt gemaakt voor grotere schepen. Mede dankzij een forse rijksbijdrage kwam ten noordwesten van de stad als werkverschaffingsproject tussen 1930 en 1940 het nieuwe Beatrixkanaal tot stand, dat aansluit op het Wilhelminakanaal.