Stichting van molens in ons gebied

In de periode van de dorpenvestiging (950 – 1150) neemt de bevolking sterk toe doordat de woonsituatie en de akkerbouw in kwaliteit toenemen. Als er structureel graan verbouwd gaat worden, ontstaat ook de behoefte aan betere maalmethoden.

Niet meer per handvol korrels in een stenen vijzel, maar op de manier die in de oudheid al gebruikt werd, tussen twee grote platte stenen, een liggende en een draaiende. De draaiende steen kan aangedreven worden door een os of een paard.

De Arabieren kenden al in de hoogtijdagen van Alexandrië twee mechanische methodes, aandrijving door water en aandrijving door wind[1]. Het vlakke Brabant met zijn vele beken was geschikt voor beide methodes. Overal rond de dorpen en buurtschappen verrijzen in de dertiende eeuw watermolens en later ook wind- molens, en dat blijft doorgaan tot en met de negentiende eeuw. In de twintigste eeuw vervallen veel molens weer doordat ze vervangen worden door machinale maalwerken.

 

Windmolens 

Op het uiterste oostelijke puntje van de Biest langs de Bosscheweg wordt in de dertiende eeuw een houten standerdmolen gebouwd (aangeduid rechtsonder op de kaart in het artikel 1830-1831). De oudste vermelding van deze molen is van 1280.[2] Deze staat in wat later de Molenweide genoemd wordt, op de grens met Moergestel. De molen bedient het hele gebied van de Burgstad, Voort, Westerwijk en de Biest tot en met het dorp Moergestel. De molen was vanaf 1328 het scheids- punt tussen de gemeente van de Biest en het dorp Moergestel. In de akte waarin de gemeente van de Biest van de hertog wordt verkregen staat dat de grenslijn achter de molen loopt; daarom veronderstellen we dat de molen op Biestse grond lag.

De molen is meerdere malen vernield door storm en afgebrand, en weer herbouwd. In 1851 wordt toestemming gegeven om midden op de Schijf, ook langs de Bosscheweg, een stenen windmolen te bouwen. Als die gebouwd is, wordt de oude houten molen afgebroken en verhuisd naar de rand van het dorp Moergestel waar hij nu nog staat.

 

Ook tussen Esbeek en Hilvarenbeek in het Laag Spul staat al een standerdmolen in de 14de eeuw; de oudste vermelding daarvan is in 1450. Deze wordt aangeduid met “akkermolen”. In 1859 is de molen afgebrand en herbouwd; toen was het al een stenen molen. Zie het artikel over de Windmolens in de 19de eeuw.

 

Watermolens

In andere delen van Hilvarenbeek en Diessen worden vermoedelijk al in de dertiende eeuw watermolens gebouwd. [Van Heugten, 2020]

Op de beek de Poppelse Leij verschijnt een watermolen die wordt aangeduid met Rovertse molen. De beek is hier ook grenslijn; de molen bestond uit twee bouw- werken, de ene op Beeks grondgebied en de andere op Poppels gebied met het molenrad er tussenin. Aan de Poppelse kant werd graan gemalen, aan de Beekse kant werd olie geslagen. De ingezetenen van Ravels, Weelde en Poppel waren verplicht voor hun graan deze molen of de windmolen van Weelde te gebruiken. De molen lag vanuit Beek gezien links van de brug over de Leij. De molenwiel en enkele stenen zijn daar nu nog te zien.

Enkele honderden meters verder naar het noorden lag nog een watermolen op de Leij, op Goirles grondgebied. Een derde watermolen op de Oude Leij lag op het grenspunt met de heerlijkheid Tilburg en met Enschot. Die werd “Te Qualen” genoemd. Deze molen lijkt een eeuw later al verdwenen te zijn. Het ven Mollegat aan de Kommerstraat in Tilburg is mogelijk het overblijfsel van de molenwiel van Te Qualen.

Bij de uitgifte van de gemene gronden door de hertog aan Goirle en Tilburg in 1329 en aan Hilvarenbeek in 1331 werden alle drie deze molens in de aktes genoemd als markeringspunten op de grenzen. Ook de “articulen van designatie” voor Floris van Merode in 1611, vermeldt alle drie deze “renepalen”, met bij Te Qualen de vermelding “waar eertijds een molen heeft gestaan”.

 

In het gehucht Baarschot bij de heerlijkheid Diessen worden in de twaalfde of dertiende eeuw aan de beek de Reusel twee houten watermolens gebouwd, de Voorste molen en de Achterste molen genoemd; de voorste lag het dichtst bij Diessen. Deze watermolens hebben beide tot in de negentiende eeuw dienst gedaan.

De Voorste molen is oorspronkelijk gebouwd aan de Reusel, en is later verhuisd naar een zijarm, de Turk Aa, waar de waterstroom beter gereguleerd kon worden. Het bosje tussen de Reusel en de Turk Aa heeft hier zijn naam ’t Turkaa van gekregen. Deze molen is bekend van een aquarel uit 1831 (zie het lint hierboven). Op de aquarel is te zien dat de molen over het stroompje gebouwd was, met aan beide zijden een maalwerk. Met het ene werd graan gemalen, met het andere werd olie geslagen. (Zo’n dubbele molen is nog te zien bij de grote stenen watermolen in Spoordonk.) In 1851 werd de vervallen molen afgebroken en vervangen door een stenen molen aan de Reusel, genaamd de Keijzer. Zie verder bij 19de eeuw, De stenen windmolens van Hilvarenbeek en Diessen. 

Een stuk verder naar het zuiden, op het Moleneind bij de Gijselstraat stond de achterste molen. Deze werd ook wel “de Baeschot” genoemd. Daar is weinig van bekend. Hij wordt in de 15de eeuw vermeld, ook als dubbele molen met een korenmaalwerk en een olieslagwerk. Maar dit was een gesplitste molen; de ene helft stond aan de Reusel en de andere aan een zijarm, de molenloop. Rond 1860 is deze watermolen afgebroken en er is geen nieuwe voor in de plaats gekomen.

 

Lees meer

Alle molens behoorden aan de hertog, die ze doorgaans aan leenmannen schonk. Hieruit zijn enkele bekende molenaarsfamilies voortgekomen, zoals de Diessense familie Van Gijsel, die haar naam ontleent aan het grondstuk Gijsel bij Baarschot waar de Achterste molen stond.   

Bij de controle van de grenzen van de heerlijkheid voor Floris van Merode in ca. 1611 worden de watermolens als grenspalen als volgt omschreven.

Commende vuytte Vryheydt van Hilvarenbeke vuytten oosten naerden westen benoirdeswerds seckeren pael der gemeynte, genoempdt de Rooversche watermoelen, ten raede vane halven strom wesende vuyt dye geweste den iersten paele vande vryheydt ende alsoo vuytten oosten naerden westen, aftschydende de gemeynte van Beke, tegen die van Poppel ende Goorle oft Tilborch staende des selve meulen op secker Rivierenloope.

Vandaer commende vande Rooverschen meulen noort westwaarts neffens den Strom aldaer naer Goorle seckeren watermeulen tot Goorle wesende den tweeden paele tersiede vande selven Strom aftscheydende den heerlykheydt van Hilvarenbeke van Tilborch.

Item commende van de watermeulen van Goorle daelende neffens de Rivier naer Tilborch ende van daer loopende naerden Oosten seckeren widen oft plaetsche genoempt Salen oft Quaelen widen, alwaer eertydig heeft gestaen seckeren moelen synde ten halven Strom den derde pael oft paelsteden die aftscheydende is de Gemeynte van Hueckelum van die van Tilborch ende Hilvarenbeke.

Articulen van designatie voor de gemene ingezetenen van gehuchten van der Biest ende Westerwyck, onder de vryheydt van Hilvarenbeecke, met heer Floris van Merode, Baenderheere van Duffel en Leeftdaele vryheere van voorscreven Vryheydt, Tegen die Gesworens en Regeerders van Heuckelum ende Enschot onder de Vryheyt van Oisterwyck (circa 1611). RAT nr. 700 Dorpsbestuur Hilvarenbeek, inventarisnr. 50.

 

Literatuur

Leo Adriaenssen, “Van Gijsel, 45 molens”. In Brabantse Leeuw, 18 (1969), p. 80-95 en 97-112

Ed van Hees, “’t Turkaa in heden, verleden en toekomst.” In: Tussen Paradijs en Toekomst nr. 102 (2017) p. 30-39 en nr. 103 (2018) p. 21-29.

Wiro en Wim van Heugten, Watermolens in Noord-Brabant. Uitgeverij Matrijs, 2020. ISBN 978 5345 502 9

Hans Schoenmaker, “De laatste watermolen van Baarschot”. In: Hers & Geens dur Diessen 22 (2014), 36-46

Marc Vermeeren, “De watermolen van Rovert”. In: Duijvestijn, Hendriks en Scheirs (red.), Hildewaren Beke. Heemkundige Kring Hilvarenbeek, 1981. p. 69 – 85.

Ad van Doormaal en Wil Vennix, “Baarschot een eeuw geleden.” In: Hers & Geens dur Diessen 14 (2006), p. 5-24.

 

[1] Zie: “Het boek der automaten” van Heron van Alexandrië

[2] Jan van Gestel geeft zijn windmolen situm apud Gestele in pacht. (Camps, nummer 369, 20 oktober 1280.