Steenkolenmijnen

Vanaf het jaar 1900 was Zuid-Limburg in de ban van het 'zwarte goud'. Duizenden mijnwerkers brachten tonnen steenkool naar de oppervlakte. De mijnen zorgden voor welvaart en zouden het aanzien van Zuid-Limburg drastisch veranderen.

Steenkool

In Zuid-Limburg komt steenkool op verschillende plekken dicht aan de oppervlakte voor. Dat steenkool een goede brandstof is, was al lang bekend: in verschillende Romeinse villa's zijn steenkoolresten gevonden. In de Middeleeuwen nam het gebruik van steenkool toe naarmate hout schaarser werd. Her en der lagen kleine mijntjes. De echte doorbraak kwam echter pas in de industriële revolutie, toen steenkool dé brandstof werd waarmee de vele stoommachines werden aangedreven.

Oranje Nassau I

In Nederland kwam de industrialisatie relatief laat op gang, maar toen het zover was ging het ook snel. Vanaf de laatste jaren van de 19e eeuw zag men de waarde van de enorme hoeveelheden steenkool in de Limburgse bodem snel in. In het jaar 1899 haalde de Oranje Nassau I in Heerlen als eerste op grootschalige wijze steenkool naar boven.

Particuliere mijnen en staatsmijnen

Binnen enkele decennia verrezen er 12 steenkoolmijnen in Limburg. Acht daarvan waren particuliere mijnen, vier waren staatsmijnen. De Nederlandse staat bepaalde waar mijnen mochten worden aangelegd en wie daartoe een concessie kreeg. De mijnen zorgden samen voor veel werkgelegenheid. In het topjaar 1958 werkten er 58.000 mensen in de mijnen. In de toeleveringsbedrijven voor de mijnen waren ook vele duizenden mensen werkzaam.

Oostelijke en Westelijke Mijnstreek

Zuid-Limburg was tot 1900 een dunbevolkt gebied, waar landbouw het belangrijkste middel van bestaan was. De komst van de mijnen veranderde dat echter voorgoed. Overal verrezen schachttorens en bedrijfsgebouwen, nieuwe wegen en spoorwegen, en hele woonwijken waar de mijnwerkers konden wonen. Het oostelijke deel van Zuid-Limburg werd herdoopt in 'Oostelijke Mijnstreek' en het gebied rond Sittard en Geleen werd de 'Westelijke Mijnstreek'.

Heerlen: van dorp naar stad

Heerlen ontwikkelde zich als centrum van het mijngebied en groeide daardoor sterk. In het jaar 1900 woonden er slechts 5.000 inwoners in de stad; in 1930 waren dit er al 47.000 en in 1968 zelfs 76.000. Heerlen groeide uit van dorp naar stad met alle kenmerken die daarbij horen: kantoren, winkels, banken, warenhuizen en uitgaansgelegenheden. Het zou echter niet lang meer duren voordat er een eind kwam aan deze periode van welvaart.