Het lege, onherbergzame land

Het is het jaar 2012. Op een zonnige middag in april gaat Esmee uit Wijk en Aalburg met haar vader naar natuurgebied het Pompveld. Dit is een moerassige polder tussen Babyloniënbroek en Giessen. Meester Wim heeft op school verteld over vlinders. Hij vertelde ver een heel bijzondere vlinder die in het voorjaar in het Pompveld te zien is: de Oranjetipvlinder. Daar zoekt Esmee nu naar. Alleen de mannetjes van de Oranjetipvlinders hebben een oranje vlek op hun vleugels, de vrouwtjes niet. Via een bruggetje fietsen ze het natuurgebied in. Esmee stapt van haar fiets en loopt met vader een dijkje op. Ze tuurt en tuurt. Geen Oranjetipje te zien. Ze ziet natte weilanden, loofbossen en de met wilgen begroeide grienden, omringd door sloten en vaarten. ‘Wat ziet het er hier eenzaam uit,’ zegt ze. ‘En wat is het er stil. Doodstil. Geen mens te zien. Ik zou best even in de eendenkooi willen kijken, die vroeger werd gebruikt voor de eendenjacht.’ ‘Nou,’ zegt vader. ‘Pas maar op! Als vroeger een eend werd gevangen, ging ie de pijp uit!’ Eenden werden gevangen om op te eten.

Vader vertelt verder: ‘Heel lang geleden zag het hele Land van Heusden en Altena er zo eenzaam uit. De Romeinen hadden een reusachtig groot rijk en kwamen ook in onze streek. Maar ze moesten niets hebben van deze doornatte wildernis, waar de rivieren vaak overstroomden. Rond het jaar 300 vertrokken de Romeinen uit ons gebied. Er waren toen nog geen dijken. Als de herfststormen kwamen, veranderde het rivierwater in een kolkende massa. Heel veel land stond maandenlang onder water. De meeste bewoners trokken weg uit het onherbergzaam geworden gebied. Het was toch al geen pretje om hier te wonen. Naast teveel water hadden ze ook last van binnenvallende Germaanse stammen. Die staken de rivier de Waal over om te roven en te plunderen. Ze namen alles wat waardevol was mee. Wat overbleef was een leeg en onherbergzaam land.’ ‘Wanneer kwamen hier weer mensen wonen?’ vraagt Esmee zich af. Vader antwoordt: ‘Zo rond 600 na Christus. Ze gingen op de hoger gelegen oeverwallen en stroomruggen langs de rivieren wonen. Weet je wat een oeverwal is?’ Esmee schudt haar hoofd. ‘Elke keer als de rivier in de herfst
buiten zijn oevers treedt, stroomt het water over het land. Dat water voert zandkorrels en klei mee. De zwaarste zanddeeltjes zinken het eerst, vlakbij de rivier. Bij elke overstroming komt er een laagje bij. Al die laagjes vormen na heel lange tijd een oeverwal die lijkt op een brede dijk. Snap je?’ Esmee knikt. ‘Soms slibde een rivier tussen twee oeverwallen dicht. Als zo’n rivier met de oeverwallen is dichtgeslibd, noem je het een stroomrug. Daar konden bomen groeien en was je ook veilig voor overstromingen.’

De nieuwe bewoners bouwden er lage huisjes met wanden van vlechtwerk of planken en een dak van riet. Ze legden akkers aan, teelden haver, gerst en bonen. Ze gebruikten misschien al een houten ploeg. Een groepje huisjes werd na een poosje een dorp. De dorpen Aalburg, Genderen, Eethen en Meeuwen liggen zo in een lange rij achter elkaar.’ ‘Op een oude stroomrug natuurlijk,’ bedenkt Esmee. ‘Precies’, zegt haar vader. ‘En op de oeverwal van de kronkelende Alm ontstaan ook nieuwe dorpjes: Andel, Uitwijk en Emmickhoven. Het land langs zo’n oeverwal was vaak moerassig. Andel wordt voor het eerst in het jaar 850 genoemd als “Villa Analo”. “Analo” zou verwijzen naar moerassig gebied dat pas door mensen is drooggelegd.’

Poeh, na al die feitjes duizelt het Esmee een beetje. Ze kijkt nog even rond en dan…opeens, ziet ze een vlinder met een oranje tipje op zijn vleugel. ‘Kijk eens, papa, daar!’ O ja, nu ziet vader hem ook. En daar vliegen er nog twee. Tevreden stappen Esmee en vader op de fiets en gaan naar huis. Over een fietspad, over een droge weg naar een dorp veilig achter de dijk.