Het leidend beginsel voor de activiteiten van de Bank, zoals neergelegd in de oprichtingsovereenkomst tussen de 42 lidstaten/aandeelhouders, was het bevorderen van voortgang naar "market-oriented economies and the promotion of private and entrepreneurial initiative".
In de loop van de jaren bleek de nadruk op ontwikkeling van de particuliere sector de juiste aanpak als belangrijke katalysator voor verandering in Midden- en Oost-Europa. De Bank heeft een solide reputatie verworven als internationale instelling met degelijke know how op het gebied van de transitie naar een opener, vooral op marktwerking gebaseerde economie.
Het unieke van de Bank was haar gerichtheid op de particuliere sector in combinatie met haar expliciete politieke mandaat. Dat mandaat stelde als voorwaarde voor het verlenen van financiële steun dat het beperkt moest blijven tot activiteiten in landen gecommitteerd aan, en toepassing gevend aan, de beginselen van meerpartijen-democratie, pluriformiteit en de markteconomie (".... committed to and applying the principles of multiparty democracy, pluralism and market economics").
De prioriteiten van de Bank waren: privatisering en herstructurering van ondernemingen, ontwikkeling van de financiële sector, verbetering van de infrastructuur (telecommunicatie, transport, energie) en verbetering van het milieubeheer. Al deze zaken waren van kritisch belang om verandering in Midden- en Oost-Europa te realiseren. In dit verband was het nuttig dat de Bank niet alleen assistentie kon verlenen aan private bedrijven, maar in geselecteerde gevallen ook aan overheden.
Vanaf het begin maakte de Bank verschil tussen zogenoemde Operatielanden (Countries of Operations) en Niet-Operatielanden. De Bank kon alleen activiteiten ondersteunen in een Operatieland. Deze groep van landen bestond bij het starten van de Bank uit de landen van het voormalige Oostblok. Als regel betrof het activiteiten van particuliere bedrijven. Dat betekende dat activiteiten in Nederland (als Niet-Operatieland) niet konden worden ondersteund. Wel was het mogelijk activiteiten van een West-Europees particulier bedrijf (zoals uit Nederland) in bijvoorbeeld Polen te ondersteunen.
Het kapitaalaandeel van Nederland was bij oprichting van de Bank 2,48%. Daarmee kon Nederland een eigen Bewindvoerder claimen, maar het was wel een "middenmoter". Kleiner dan de grote landen zoals de VS met 10%, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk elk met 8,52% en Rusland (destijds nog de USSR) met 6%, maar groter dan landen als Finland of Noorwegen: elk met 1,25%.
Opstelling van Nederland t.a.v. de oprichting van de EBRD.
In eerste instantie was Nederland geen voorstander van het oprichten van de EBRD. We hadden immers al andere instellingen, zoals de Europese Investeringsbank en de International Finance Corporation (de private-sector-poot van de Wereldbankgroep), die de ontwikkeling van de private sector in Midden- en Oost-Europa konden ondersteunen. Maar al na het eerste internationale overleg in Parijs ging Nederland overstag.
Bij nader inzien beschouwde Nederland de oprichting van de EBRD vooral in twee opzichten als een nuttige zaak. Ten eerste ter ondersteuning van het politieke proces in Midden- en Oost-Europa. Dit was geheel in lijn met het staande beleid van Nederland om wereldwijd democratie, mensenrechten en veiligheid te bevorderen, bij voorkeur in een multilateraal kader. Er waren in het voormalige Oostblok concrete stappen gezet in de richting van een pluralistische democratie, respect voor mensenrechten en een marktgerichte economie. De oprichting van een nieuwe bank, waarin voor het eerst ook alle landen van Midden– en Oost-Europa zelf vertegenwoordigd zouden zijn, was een belangrijk politiek signaal aan deze landenNOOT1.
Ten tweede werd het van belang geacht het Nederlandse bedrijfsleven aan te moedigen op commerciële basis in Midden- en Oost-Europa handels– en vooral ook investeringsrelaties aan te gaan. Er was dus een sleutelrol weggelegd voor het bedrijfsleven, zowel "hier" als "daar". Zoals in een schrijven aan de KamerNOOT2 gesteld: "Op dit punt onderscheidt de hulp aan Oost-Europa zich van de traditionele ontwikkelingssamenwerking. De situatie is ook heel anders dan in de Derde Wereld: het gaat in Midden– en Oost-Europa om de omvorming van een op zich veelal redelijk ontwikkeld systeem met een hoge scholingsgraad."
Naast deze inhoudelijke overwegingen heeft Nederland de kandidaturen van Amsterdam als zetel van de Bank en van Onno Ruding als eerste president van de Bank naar voren geschoven. Op beide fronten viste Nederland achter het net. De Nederlandse delegatie voor de onderhandelingen stond onder leiding van Cees Maas (topambtenaar van het ministerie van Financiën).
Zie ook: herinneringen van Ron Keller, de eerste bewindvoerder van de EBRD voor Nederland.
Voor nadere achtergrond, zie o.a.
- Memoires van voormalig minister van Financien mr. Onno Ruding, waarin een hoofdstuk over de oprichting van de EBRD (incl. de rol van Nederland en hemzelf). Gepubliceerd (in het Engels) in mei 2022.
- Origin and Role of the EBRD (1991), door Paul Menkveld, de eerste plaatsvervangend bewindvoerder van de EBRD voor Nederland.
Noot 1. Kamerstukken 21484 (R 1400), Nr. 1, 1990-1991 en 21848, Nr. 7, 1990-1991.
Noot 2. Kamerstuk 23125, nr. 1, 1992-1993.