De grondwet van 1814

In 1813 was Nederland niet meer deel van het Franse rijk, waarna vrijwel direct er een algemeen bestuur ontstond. In dezelfde tijd besloot het algemeen bestuur om de stadhouder Willem Frederik van oranje, die terug was gekomen vanuit Engeland nadat Nederland niet meer was bezet door Frankrijk, te benoemen tot koning Willem I. deze koning stelde een commissie aan, die samen moesten werken aan het maken van een grondwet. De voorzitter van deze commissie werd een orangist genaamd van Hogendorp. Ook bestond deze commissie uit andere orangisten, voormalig regenten en ambtenaren en politici uit de tijd van de Franse bezetting. Van Hogendorp had voor deze tijd al een paar keer schetsen gemaakt voor een grondwet, en in zijn laatste schets had hij het idee om de vorst als basis te laten dienen voor een nieuwe grondwet. In deze schets wilde hij vooral voorkomen dat er constant een moeilijke besluitvorming was die er in de tijd van de republiek was, door de constant botsende ideeën van elke provincie. Al zijn schetsen vormde uiteindelijk de basis voor de grondwet. In deze grondwet werd vooral de macht van de vorst besproken, die in deze grondwet veel macht kreeg en de staten generaal weinig. Tevens werden vrijheden vastgelegd in deze zoals een van de belangrijkste vrijheden, de vrijheid van godsdienst. De staten generaal had in deze tijd alleen het recht om wetten voor te stellen, en om deze wetsvoorstellen goed of af te keuren. Maar de vorst kon ook zaken bij besluit af te doen. deze besluiten hoefden niet voorgesteld te worden bij de staten generaal en hoefden dus ook niet goedgekeurd te worden.

Deze grondwet van 1814 hoort bij de parlementaire democratie omdat deze grondwet het begin is van de democratie. In deze grondwet was er nog niet veel democratie, maar het was er wel in de vorm van de staten generaal, wat het begin is van de democratie.