Droogmalen van de waterlinie

Boerenverzet in de Krimpenerwaard

Na het vertrek van de Fransen uit Utrecht in november 1673 vonden veel Hollandse steden en dorpen het tijd om de inundaties van de Oude Hollandse Waterlinie droog te malen. Maar over de vraag hoe dat moest bestond veel onduidelijkheid; bovendien duurde de oorlog nog voort.

Moeizaam proces

Begin december 1673 besloot de Statenvergadering om stadhouder Willem III om advies te vragen. Hij stemde in met het idee om de waterlinie droog te malen, maar wilde wel dat het water hoog genoeg in de sloten en weteringen zou worden gehouden om – als het nodig was – de polders snel opnieuw onder water te kunnen zetten. Vervolgens werden de waterschappen geïnformeerd, en dijkgraven en hoogheemraden maakten plannen voor het droogmalen van de waterlinie.

Om sommige plaatsen ging dat traag, zoals bij Vianen ten zuiden van de Lek, waar het water nog anderhalf jaar in de polders stond. Aan de oostelijke (Franse) kant van de waterlinie waren veel molens onbruikbaar door oorlogsschade. In meerdere polders werden herbouwde molens bovendien opnieuw verwoest door een zware storm in augustus 1674, toen ook de Domkerk in Utrecht half instortte.

Malen via de Krimpenerwaard

Het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard bedacht een opmerkelijk plan om de Lopikerwaard, waar zij tijdens de bezetting van Utrecht ook zeggenschap over hadden gekregen, droog te malen. Om het vele water sneller weg te malen werd het eerst verspreid over meerdere polders, ook in de droge Krimpenerwaard. Dit leidde tot protest van de dorpen in de Krimpenerwaard, die niets zagen in het verhogen van het waterpeil in hun polders. Inwoners van Lekkerkerk dreigden de werkzaamheden te saboteren. Het waterschap plaatste peilstokken om de waterstand te controleren en beheersbaar te houden. Het droogmalen is daarna zonder verdere problemen verlopen.