Het Steenovenvolk

Werken tot je erbij neervalt

Als je in Ambacht je 'steentje moest bijdragen', dan was je de sjaak, want dat bleef niet bij één steentje. Je behoorde dan tot het steenovenvolk, de paupers van het werkvolk. Slecht betaald krijgen en kinderarbeid waren daarbij volkomen normaal.

 

Na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk ging de kennis van het steenbakken hier verloren. Rond de elfde eeuw hadden Friese monniken contact met Italië, waar de baksteentechniek bewaard was gebleven. Zij namen die kennis over en ontwikkelden ‘kloostermoppen’, grote bakstenen die zij gebruikten voor de bouw van kerken en kloosters. De Friese zeeklei leende zich uitstekend als grondstof voor de steenbakkerij.

In de dertiende eeuw verspreidde de techniek zich verder over Nederland. De vraag naar stenen groeide, omdat steden zich met muren gingen beveiligen en omdat het na vele stadsbranden verboden werd om nog langer brandgevaarlijke houten huizen te bouwen.

Sandelingen-Ambacht
Tegenover het huis Boucquet in Sandelingen-Ambacht lag een weiland dat de ‘steenplaats’ werd genoemd. Daar stond al in 1331 een steenoven, die door de graaf van Holland voor zes pond per jaar werd verhuurd aan ene Lemmeken Pieterszoon. Men veronderstelt dat in deze oven de stenen zijn gebakken die zijn gebruikt voor de eerste dorpskerk. Sandelingen-Ambacht lag aan een traag stromende rivier met brede oevers, waar veel slib werd afgezet. Dat waren ideale vestigingsplaatsen voor steenbakkerijen.

Omstreeks 1588 liet een steenbakker uit Ouderkerk aan den IJssel bij een bestaande krib genaamd het ‘Beytelhoofd’ een steenoven bouwen. Dordtse kooplieden financierden niet lang daarna een tweede steenplaats, op zo'n zeshonderd meter ten zuiden van de eerste. Deze twee steenbakkerijen zouden tot in de twintigste eeuw in bedrijf blijven.

Het steenovenvolk
Het vorm- en droogseizoen bij de steenfabricage liep van april tot september. Omdat er dan ook op het land werd gewerkt, was er tijdens de campagne een gebrek aan arbeiders. Het werk op de steenbakkerijen was loodzwaar en verdiende slecht. De arbeiders werkten zes dagen per week aaneengesloten en werkdagen van veertien uur waren eerder regel dan uitzondering. Men begon al om vier uur ‘s morgens. Het drankgebruik was aanzienlijk en het taalgebruik grof, wat maakte dat het steenovenvolk in sociaal isolement leefde.

Kinderarbeid
De ploegen werden meestal samengesteld uit grote gezinnen. Soms bestond hierdoor meer dan de helft van het aantal arbeiders uit vrouwen en kinderen. De klei moest met water en zand tot een homogene massa worden gemaakt, wat met blote voeten werd gedaan. Hierna werd een bal van klei met kracht in steenvormen gesmeten. De steenvormen werden meestal door de kinderen op banen gelegd en na een paar dagen op hun kant gezet, om zo verder te kunnen drogen.

Het voordeel om hier kinderen voor in te zetten, was dat zij kleinere voeten hadden, waardoor de looppaden tussen de banen smal konden zijn en er meer stenen op een terrein konden worden gedroogd. Vervolgens werden de stenen in loodsen zonder zijwanden verder gedroogd, waarna ze naar de ovens werden gebracht om te worden gebakken.

De steenfabrikanten waren dan ook niet blij dat er in 1874 een wet werd aangenomen die kinderarbeid onder de twaalf jaar officieel verbood. Omdat er niet of nauwelijks werd gecontroleerd en pas in 1900 de leerplicht voor kinderen tot twaalf jaar werd ingevoerd, trokken de steenfabrikanten zich echter niet zoveel aan van deze wet.

Mechanisatie
In het laatste kwartaal van de negentiende eeuw werd het handwerk steeds meer door machines overgenomen en waren er minder arbeiders nodig. Door een steeds verdergaande mechanisatie en schaalvergroting verdwenen de steenfabrieken. De laatste stenen aan de Noord werden in 1915 gebakken, waarna de fabrieken sloten.