Zoutketen en Zoutpannen

Ambachtelijke zoutwinning

Het gezegde ‘het zout in de pap verdienen’ ging voor de Romeinse soldaten niet op, want die werden maar wát graag met zout betaald voor hun diensten. En daarom krijgt u vandaag de dag nog steeds salaris, want ‘sal’ is Latijn voor zout. En dat is de ongezouten waarheid.

Al ver voor de jaartelling werd zout gebruikt om voedsel te conserveren. Met behulp van technieken als zouten en pekelen wordt vocht aan voedsel onttrokken, waardoor het langer kan worden bewaard. En dat was handig in de tijd dat koelkasten en diepvriezers nog moesten worden uitgevonden. Zout was van levensbelang en werd het 'witte goud' genoemd. Vandaar dat die Romeinse soldaten er graag mee werden betaald.

In de zestiende eeuw voerden de Hollanders ruw zout in uit landen als Frankrijk en Portugal. Het had een hoog zoutgehalte en werd gemengd met water uit de Noordzee, waarna het tot diverse soorten fijn zout werd ‘gezied’ of gekookt. Toen in 1568 de Tachtigjarige Oorlog met Spanje uitbrak, werd het lastig om ruw zout te importeren en moest men zout uit het Noordzeewater winnen.

Zoutketen in de Zwijndrechtse Waard
In de Zwijndrechtse Waard is er ruim 350 jaar sprake geweest van een grote zoutindustrie. In 1571 bouwde ene Thomas Gramaye ter hoogte van de huidige watertoren aan de Oude Maas de eerste zoutkeet in Zwijndrecht. Omdat er voor de aan-en afvoer van zout een haventje nodig was, liet Gramaye de nog steeds bestaande Oostkeetshaven graven.

Aangestoken door het succes van Gramaye bouwde de Dordtse koopman Gillis Rees iets verderop naar het westen eveneens een zoutkeet. Dat gebeurde in 1590. Omdat ook hier met waterschepen het zeewater moest worden aangevoerd, liet hij de Westkeetshaven graven.

In het midden van de achttiende eeuw waren op het grondgebied van Zwijndrecht en Hendrik-Ido-Ambacht maar liefst 61 zoutketen te vinden, die vrijwel allemaal eigendom van vermogende Dordtenaren waren. Het zorgde voor grote, maar slecht-betaalde werkgelegenheid.

Het proces van zoutzieden
Omdat het water voldoende op temperatuur moest kunnen komen, liep het seizoen voor het zoutzieden van april tot november. Bij de buitendijks gelegen zoutketen werd met waterschepen zeewater aangevoerd. Ook de turf, de brandstof voor de grote ijzeren zoutpannen, kwam per schip aan.

Het complex van een zoutziederij bestond uit de zoutketen waarin het bereidingsproces plaatsvond en ruimten met rekken waarop het zout werd gedroogd. Voor het onderhoud van de ijzeren pannen was er een werkplaats voor de smid en er werd getimmerd aan de houten vaten waarin het zout werd bewaard.

Een zoutziederij beschikte over ‘keethuisjes’, waarin de arbeiders verbleven. Dat waren vaak complete gezinnen, want ook vrouwen en kinderen werden voor het arbeidsproces ingezet. Het vuur onder de zoutpannen moest vijf dagen en nachten achtereen brandend worden gehouden, waarbij er continu moest worden geroerd. Hoe de diverse soorten zout precies werden gemaakt, dat wist alleen de keetbaas. Hij had daar recepten voor die hij zorgvuldig geheimhield.

Het einde
In 1886 werd in Overijssel voor het eerst zout in de Nederlandse bodem gevonden. In 1919 startte de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie in Boekelo op grote schaal met de productie van zout. Dat betekende het einde voor het winnen van zout uit zeewater. Zoutkeet De Dolphijn aan de Oostkeetshaven van de familie Van Epenhuijsen hield het nog tien jaar vol. Met de sluiting van de zoutkeet van De Bondt (Westkeetshaven) in 1957 kwam er definitief een eind aan de eeuwenoude zoutproductie in de Zwijndrechtse Waard.