De eerste melkfabriek

Van boerenhandwerk naar industrie

Tijd van burgers en stoommachines

"Boeren, de melk an diek en aanders vaar ik voort. Wil je niet opstaan, blijf je maar liggen, moet je maar weten wat er van komt", klonk het na 1900, als de melkrijder langskwam en op zijn hoorn blies. Meestal stonden de bussen, eerst van vertind koper en later van vertind plaatijzer, dan al aan de Gemeenteweg en de Oude Rijksweg, want daar bevonden zich bijna alle melkfabrieken. Alleen de fabriek van baron Van Dedem was van 1899 tot 1923 te vinden op de hoek van de Schapedijk en de Rollecaterweg. De eerste, Tubantia, werd in 1895 in gebruik genomen aan de Gemeenteweg 183. Nog dertien andere zelfstandige melkfabrieken telden Staphorst, IJhorst en Rouveen ooit, zij het niet allemaal tegelijk.

Handmatig

De zuivelbereiding in Staphorst, IJhorst en Rouveen is door de overheersende positie van de vee-teelt altijd een belangrijke bron van bestaan geweest. Al in de 13de eeuw was er sprake van boterpachten, die moesten worden betaald aan de kloosters Dickninge en Zwartewater. De verwerking van de melk geschiedde eeuwenlang handmatig op de boerderij. Dáár werd de melk bewaard en gekarnd en vandáár werd de boter door de boeren en boerinnen zelf, vaak met de "botterbenne" op de rug, ter markt gebracht. In 1888 meldde baron Van Dedem, in het kader van een onderzoek naar de toestand van de landbouw in Nederland, dat bij sommige boeren in de gemeente ook een hond of een paard werd ingezet bij de karnmolen. Die vorm van "mechanisatie" was overigens al een jaar of 20 eerder begonnen.

Fabrieksmatig

Rond 1900 begon de fabrieksmatige productie van boter op gang te komen, zowel vanuit particulier initiatief als, met "De Eendracht", op coöperatieve basis. Die overgang was nodig om te kunnen voldoen aan de hoge eisen van de internationale markt, die in toenemende mate vroeg om kwantiteit én kwaliteit. Nederland was immers een exportlandland op het gebied van de landbouw en moest de concurrentie met het buitenland aangaan. De kleine boerenbedrijven konden daarvoor ieder voor zich nóch het kapitaal, nóch de arbeidskracht leveren. Zeker niet toen ook de stoom zijn intrede deed en nieuwe technieken als die van het pasteuriseren ingang vonden. Dagelijks kwam de zelfstandige melkrijder met zijn paard en een wagen met extra brede velgen langs om de bussen te halen. Nadat de melkrijder de inhoud had gelost, werd deze gemeten, later gewogen. Vervolgens leverde hij ondermelk of wei aan de boer terug, die deze veelal aan de varkens voerde. Na 1925 begonnen sommige fabrieken kaas te maken en mede daardoor werd het voor de kleinere bedrij-ven steeds moeilijker het hoofd boven water te houden. Toch waren er in 1930 binnen de gemeente nog zeven zuivelfabrieken. Na de oorlog resteerden er nog vier, die opmerkelijk genoeg ook de landelijke fusiegolven in de jaren zestig en zeventig wisten te overleven.

Fusies

In 1987 fuseerden "De Vlijt" en "De Kleine Winst" tot de "Coöperatieve Zuivelfabriek Rouveen" en in 1995 gingen "De Nijverheid" en "Ons Belang" samen in de "Coöperatieve Zuivelfabriek Staphorst". De laatste werd in 1997 onderdeel van Friesland Coberco Dairy Foods, zodat alleen de CZ Rouveen als zelfstandige fabriek overbleef. Inmiddels was de melktank in Nederland gemeengoed geworden. Alleen in Staphorst waren op het laatst nog melkbussen in gebruik. Met de sluiting van de CZ Staphorst kwam ook aan dit fenomeen een eind: op 31 oktober 1998 stond "de leste busse an diek". Zo"n 150 boeren stapten dat jaar alsnog over op de melktank; voor 50 anderen was het aanleiding hun bedrijf te beëindigen.