Bedelaarskolonie de Ommerschans

Een weldadige mislukking

Tijd van burgers en stoommachines

"Eerst liepen wij tien minuten door heerlijke rogge en genaakten zoo het gesticht, dat een vrij aangenaam voorkomen heeft, zijnde met boomen hier en daar overschaduwd en op een oude Schans nog met grachten omringd, opgebouwd", schreef de jurist Jacob van Lennep in 1823 over zijn bezoek aan de bedelaarskolonie in de Ommerschans. Op het eerste gezicht leek de landbouwkolonie aan de verwachtingen te voldoen: bedelaars en landlopers uit heel het land verdienden hier een eerlijke boterham door de wildernis te ontginnen en tot goudgele akkers om te vormen. De noeste arbeid bracht de armoedige lieden beschaving bij. Maar de schijn bedroog. Eenmaal binnen de muren van het gesticht troffen Van Lennep (1802-1868) en zijn vriend Dirk van Hogendorp (1797-1845) een bedroevende situatie aan vol honger, ziekte en onrecht.

Maatschappij van Weldadigheid

Bedelaarskolonie de Ommerschans kwam voort uit een initiatief van generaal Johannes van den Bosch (1780-1844). Hij richtte in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid op, om de armoedige volksklasse van Nederland te helpen door "arbeid, onderwijs en onderhoud te verstrekken en hen tot hogere beschaving, verlichting en weldadigheid op te heffen". Hij stichtte landbouwkoloniën in afgelegen gebieden in Oost-Nederland om armen te werk te stellen. Voor de probleemgevallen afkomstig uit de zogenoemde vrije kolonies richtte de Maatschappij in 1819 een strafkolonie in bij de voormalige Ommerschans, in 1822 gevolgd door Veenhuizen. Daarnaast werd in de Ommerschans in 1820 een bedelaarsgesticht geopend in de vorm van een kazerne van 120 bij 120 meter. Het immense gebouw bood plaats aan duizend kolonisten, waarbij (al dan niet getrouwde) mannen en vrouwen strikt van elkaar gescheiden werden. Later breidde de Ommerschans uit tot 2.000 bewoners. De paupers konden door hard te werken hun vrijheid terugverdienen. Ze ontgonnen het land, dat vervolgens aan succesvolle kolonisten uit de vrije koloniën in pacht werd gegeven. Zo kwamen er zeventien boerenbedrijven in de omgeving tot stand. Naast ontginningswerkzaamheden was er fabrieksarbeid te verrichten. De Ommerschans telde onder meer een spinnerij, kleermakerij, schoenmakerij, touwslagerij en manden- en klompenmakerij.

"Wie niet werkt, zal niet eten"

In de praktijk bleek het stelsel moeizaam te functioneren. Eenmaal in de kolonie was de weg terug naar de maatschappij voor velen een hopeloze onderneming. Het werk was loodzwaar, de verdiensten minimaal, het rantsoen gebrekkig en de medische situatie uiterst belabberd. Het basisprincipe "wie niet werkt, zal niet eten" werd tamelijk letterlijk nagevolgd. Zieken en zwakken moesten het stellen met één warme maaltijd per dag. Het sterftecijfer op de schans bedroeg meer dan 50 op de duizend inwoners. Tientallen mensen zaten onschuldig in de kolonie gevangen, omdat ze ten onrechte voor bedelaar waren aangezien. Pas vanaf 1843 was een rechterlijke veroordeling voor verwijzing naar de bedelaarskolonie noodzakelijk.

Gebrek aan perspectief

De erbarmelijke situatie was de Maatschappij van Weldadigheid slechts ten dele aan te rekenen. Lokale overheden en regionale tuchthuizen stuurden massaal invalide bewoners naar Ommen, die niet in staat waren te werken. Vanaf 1827 gold de Ommerschans formeel ook als verpleeginstelling. Meer dan 60% van de populatie was (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. De Ommerschans werd een vergaarbak voor iedereen die in de samenleving niet kon meekomen. Voor de vrijgelaten bewoners was er intussen weinig perspectief op werk en inkomen, zodat velen na verloop van tijd terugkeerden. Uiteindelijk nam het Rijk in 1859, na aanhoudende financiële problemen, het beheer van de Maatschappij van Weldadigheid over. De kolonie werd in 1890 definitief ontmanteld. Aan de rand van het gebied ging men met een opvoedingsgesticht voor ontspoorde jongens verder, een voorloper van de huidige TBS-instelling Veldzicht in Balkbrug. Ironisch genoeg is het kerkhof vrijwel het enige wat van de Ommerschans resteert. Hier liggen ruim 5.400 kolonisten onder vermelding van hun registratienummer begraven. De dodenakker vormt het tastbare bewijs dat de experimentele bedelaarskolonie op een mislukking was uitgelopen.