In het begin van de twaalfde eeuw kregen een zekere heer Hey en een heer Boey ieder een stuk wildernis toegewezen van de bisschop van Utrecht. Zij moesten er zorg voor dragen dat dit gebied ontgonnen werd door kolonisten. In een contract, de zogenoemde cope, werd deze ontginning precies omschreven. Zo bepaalde de bisschop de omvang van de kavels die Hey en Boey aan de kolonisten konden uitgeven. Deze bedroegen ongeveer 1250 meter in lengte en 113 meter in breedte (de hoevemaat). Hierdoor ontstond het langgerekte lintdorp Hei- en Boeicop met het strokenlandschap dat zo kenmerkend is voor deze streek.
Wie de 'copers' - tegenwoordig zouden we hen aanduiden als projectontwikkelaars - Hey en Boey precies waren, weten we niet. Vaak waren het ondernemende geestelijken of ministerialen (dienaren van de bisschop). De bisschop van Utrecht en de copers kregen ieder een deel van de opbrengsten. De kolonisten betaalden namelijk een belasting over de grond en over de opbrengst van het land (de tienden). Bovendien kregen beide partijen een deel van de rechtspraak met de daaruit voortvloeiende boeten. De copers regelden hiervoor arbeidskrachten voor de ontginning, regelden de voedselvoorziening van de kolonisten tot aan de eerste oogst en stelden (misschien) werktuigen, zaaigoed en bouwmateriaal beschikbaar.
De kolonisten kregen gunstige voorwaarden voorgespiegeld. Zo betaalden ze een zeer kleine grondbelasting, soms slechts een penning per hoeve en werd er vastgesteld dat de ontgonnen gronden vrij verhandelbaar waren zonder dat daarvoor aan de grondheer toestemming moest worden gevraagd. De ontginning was dan ook geen gemakkelijke aangelegenheid, terwijl hun nazaten pas na jaren de vruchten van de ontginningsarbeid konden plukken.
Achterkade
De ontginning van het Hollandse veengebied begon vaak vanaf de oevers van de rivieren en de vele veenstroompjes. Bij de ontginning ontdeed men het veen van het riet en de biezen die erop groeiden en van een verdwaald elzenboompje. Daarna groeven de 'landmakers' evenwijdig aan elkaar liggende sloten om het water af te voeren. Langs de achterzijde legden ze een dwarssloot of dwarsdijkje aan, waarmee werd voorkomen dat water uit het hoger gelegen en nog onontgonnen veengebied de akkers zou overspoelen. Die achterkades zijn onder die naam op verschillende plaatsen nog terug te vinden, zoals de Goudriaanse Kade en de Overslingelandse Kade. Op de kop van hun kavel bouwde men een boerderij. Rond 1270 was de ontginning van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden grotendeels voltooid.
Aanvankelijk volstonden in de strijd tegen het water deze sloten en dijkjes, maar in de loop van de dertiende eeuw niet meer. Door de goede afwatering droogde het veen en klonk het in. De oplossing lag in het verdiepen van sloten en weteringen, en in het graven van nieuwe watergangen. Dat was niet afdoende, een andere aanpak kon niet uitblijven.
Ringdijk
Om het binnendringende rivierwater tegen te houden moesten er dijken komen en dammen met sluizen in de monding van de Giessen en de Alblas. In 1277 besloot graaf Floris V dat de eerste dijken rond de Alblasserwaard gesloten zouden worden. Dit was het begin van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard dat toezag op het onderhoud - dat werk was voor de boeren - van de ringdijk en de watergangen. Kon een boer het dijkonderhoud niet langer betalen, dan stak hij letterlijk zijn spa in de dijk en vertrok.
Ook de Zouwendijk die de Alblasserwaard van Vijfheerenlanden scheidde, werd in die jaren aangelegd. Voor de Alblasserwaarders een uitkomst, maar niet voor de Vijfheerenlanders, die met de dijk vaker te kampen hadden met wateroverlast vanuit de Betuwe. Om dit waterprobleem op te lossen, werd in 1284 het hoogheemraadschap De Vijfheerenlanden opgericht, vernoemd naar vijf belangrijke heren binnen dit schap: Arkel, Vianen, Hagestein, Everdingen en Van der Leede te Leerdam.
Literatuur:
Bijl, Aart, Tussen de Diefdijk en de Zouwendijk. Een waterstaatkundige en sociaal-economische geschiedenis van de Vijfheerenlanden (1566-1984). Vuren, 2000.
Linden, H. van der, De cope; bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte, Assen, 1956.
Groningen, Catharina L. van, De Alblasserwaard. Zwolle/Zeist 1992.