De Koninklijke Akademie verlicht

De komst van de nutsvoorzieningen gas en elektriciteit

In 1842 werd de Koninklijke Akademie gehuisvest in de leegstaande gebouwen van de Artillerie- en Genieschool aan de Oude Delft, die in 1828 naar Breda was vertrokken. De nieuw benoemde directeur, Antoine Lipkens, wilde de lokalen verlichten met gaslicht en vroeg Félix Droinet, genaturaliseerde Fransman in Leiden, een concessie (bijzondere rechten) aan te vragen voor Delft. Deze werd hem voor 15 jaar verleend. Het duurde tot 1855 voor de gasverlichting een feit was.

Droinet kreeg een terrein aan de Asvest, waar hij gas won uit mest. Dit methaangas werd in tanks opgeslagen en vervoerd naar de afnemers, die elk een eigen gashouder moesten bezitten. Al snel bleek het systeem verouderd en Droinet deed een concessieaanvraag voor ‘loopend gaz’, dat door leidingen naar de afnemers werd gevoerd. De gemeenteraad hield de beslissing aan totdat onderzocht was of straatverlichting op gas voordeliger was dan verlichting door de gebruikelijke olielampen. Uiteindelijk ging de voorkeur uit naar steenkolengas en Droinet, wiens octrooi nog niet was afgelopen, werd uitgekocht. De fabriek, naar ontwerp van ingenieur C.J. de Bruyn Kops, kwam aan de Asvest. De Bruyn Kops werd eerste directeur. In de straatlantaarns werden oliepitten vervangen door gashouders.

Op 5 december 1855 werd de gasverlichting in gebruik genomen tegelijk met 210 particuliere aansluitingen. De leidingen waren gelegd door de Delftse zinkfabriek F.W. Braat. Hoewel het doel aanvankelijk was de stadsverlichting te verbeteren, namen particulieren steeds meer gas af. Gas was duur en tot 1882 hanteerde de gemeente het oude systeem: bij voldoende maanlicht brandden de lantaarns niet. Behalve voor verlichting werd het gas ook gebruikt voor gasmotoren in bedrijven.

Tussen 1890 en 1910 kreeg het gas concurrentie van de elektriciteit. Delft stond voor de vraag of het ook een elektriciteitscentrale zou bouwen. Men verwachtte een toename van de vraag naar gas in de eerstvolgende tien jaar met 50%. Delft koos in 1894 niet voor de bouw van een elektriciteitscentrale, omdat de rentabiliteit onzeker was, maar voor uitbreiding van de capaciteit van de gasfabriek. Gas kon op dat moment de concurrentiestrijd met elektriciteit goed aan door de installatie van het zuinige ‘Auer’ gasgloeikousje, de lage gasprijzen als gevolg van de concurrentie tussen de gasbedrijven, en de invoering van de gasautomaten die door de zogeheten gasmuntjes het gas voor grote bevolkingsgroepen betaalbaar maakten. Langzaam won het gebruik van gas ook terrein voor verwarming en koken.

Na 1900 deden zich weer capaciteitsproblemen voor en men kwam met het voorstel om de gasfabriek opnieuw uit te breiden. Over elektriciteit werd in dat plan niet gerept. Dat leidde binnen de gemeenteraad tot heftige discussies. De doorslag gaf de Technische Hogeschool, die in 1908 plannen maakte voor een eigen elektriciteitscentrale. Ze ging akkoord met het aanbod van de gemeente die een elektriciteitscentrale zou bouwen die ook de Technische Hogeschool van stroom zou voorzien. In 1910 werd de gemeentelijke elektriciteitscentrale aan de Ashaven in gebruik genomen. Vanaf 1914 leverde Delft ook stroom aan omliggende gemeenten. Na 1918 verloor het gas voor verlichtingsdoeleinden snel terrein. Elektriciteit bood veel meer voordelen, zoals een grotere veiligheid en zuiverheid. Toch waren in Delft na 1945 nog enige gaslantarens in gebruik.