14 Teuten

Rondtrekkende handelslui

De Deen. Beetje vreemde naam voor een Kempische molen. De naam laat zich dan ook alleen verklaren vanuit de geschiedenis. Begin negentiende eeuw vestigt Luyksgestelnaar Jan Francis Pleek zich in de Deense stad Horsens. Daar kan hij zijn handel in koperwaren beter behartigen, denkt hij. Een juiste inschatting. Bij zijn overlijden in 1814 laat Pleek een aardig fortuintje na. Zijn vrouw en kinderen keren terug naar Luyksgestel en bouwen daar in 1839 een grote graanmolen. Een stevige investering, ongetwijfeld vergemakkelijkt door het in Denemarken verdiende geld.

Lang staat de molen bekend als de Witte Molen, ter onderscheiding van die andere dorpsmolen: De Grenswachter. Pas in 1968 krijgt hij de naam De Deen, een verwijzing naar het land waar de oprichters hun kapitaal vergaarden.

Verre handelsbetrekkingen

Armoede zet mensen er vaak toe aan te gaan zwerven. Dit in de hoop dat ze elders hun kostje bij elkaar kunnen scharrelen. In de Kempen is het niet anders. Voortgedreven door armoede trekken veel inwoners in de 17e, 18e en 19e eeuw naar het buitenland om daar, rondreizend, handel te drijven. Teuten worden ze genoemd. Ze komen uit Kempendorpen aan weerszijde van de landsgrens, in het bijzonder Lommel, Hamont, Luyksgestel, Bergeijk en Eersel.

Duitsland en Denemarken zijn hun belangrijkste bestemmingen. Maar hun handelsbetrekkingen reiken verder, zelfs tot in Amerika. Ook de tijdsduur dat ze ‘in den vreemde’ verblijven, neemt toe. Aanvankelijk gaat het om seizoenswerk: in het voorjaar trekken de teuten erop uit, tegen de winter keren ze terug naar hun Kempendorpen. Later gebeurt het dat ze op hun route een handelspost oprichten waar ze zich voor langere tijd vestigen.

Krachtenbundeling

Hoe moeten we deze teuten zien? Vast staat dat ze een fijne neus hadden voor de handel. En dat ze deze zo weten te organiseren dat de opbrengsten vooral in eigen (familie)kring belanden. Dat doen ze door hun krachten te bundelen met teutengildes, ook wel compagnieën genoemd. Durf kan hun niet ontzegd worden: ze schrikken niet terug voor verre bestemmingen. Wel zijn ze doorgaans terughoudend in contacten met de plaatselijke bevolking. Liever houdt men alles, ook de huwelijken, in eigen kring. Dat versterkt de handelspositie.

Wáár zo’n teut in handelt, is van minder belang. Als het maar geld in het laatje brengt. Vooral koper en mensenharen doen het goed. Zo ontstaan koperteuten en haarteuten. Deze laatsten leveren mensenharen waar pruiken van worden gemaakt. Maar ook andere teutenhandel komt voor.

Als de teuten hun ‘specialisaties’ eenmaal gevonden hebben, gaat het ze voor de wind. Toch zijn hun ondernemingen geboren uit armoede. In de Tachtigjarige Oorlog, en ook daarna, wordt de Kempen kaalgeplukt. Veel inwoners zien zich gedwongen hun kostwinning elders te zoeken. Ze trekken als marskramer langs de deuren, steeds verder weg. 

Al in 1627 worden de eerste teuten uit Luyksgestel in Denemarken gesignaleerd. Vanuit de steden die ze aandoen, drijven ze vaak handel met het buitenland. Dat gebeurt onder meer vanuit de Duitse plaatsen Holstein, Thüringen en Heiligenstadt. Deze handelsposten zijn allesbehalve kleinschalig, zeker waar het de koperhandel betreft. De Kempische teuten bezitten mijnen, fabrieken, kantoren en magazijnen. Koper halen ze aanvankelijk in Aken (D), later vooral uit fabrieken in Denemarken. Mensenhaar vinden ze in alle windstreken.

Teutenhuizen

Met het geld dat de teuten verdienen, bouwen ze thuis mooie boerderijen en huizen, ingericht met luxegoederen. Vandaag de dag staan deze er nog steeds, zoals het Cultuurhuis in Bergeijk. Het teutenverleden vinden we verder terug in de namen van straten en carnavalsverenigingen, en in het beeld van De Koperteut in Luyksgestel.

Eind negentiende eeuw kent Westerhoven eveneens inwoners die er op uit trekken om elders de kost te verdienen: de buitengaanders. Geen handelslui, maar metselaars.

Teuten: handelslui van heel verschillend pluimage. Maar één ding hebben ze gemeen: het zijn gelukszoekers die dat geluk buiten het eigen Kempendorp hopen te vinden. Nou ja, geluk. Op zijn minst wat meer welvaart dan toch.