Buitenplaatsen

Het buitenleven langs de Vecht

Joan Huydecoper, een belangrijke Amsterdamse regent en rijk koopman, bouwde de boerderij de Gouden Hoeff die hij in 1624 van zijn vader had geërfd, uit tot een volwaardig buitenhuis onder de naam Goudestein. Het was het eerste buitenhuis aan de Vecht en Maarssen werd daarmee de geboorteplaats van het buitenleven aan de Vecht. Huydecoper zou in de jaren die volgden als een projectontwikkelaar avant la lettre het boerendorp Maarssen/Maarsseveen veranderen in een lustoord van buitenplaatsen.

Bouw van buitenhuizen

In 1637 realiseert Joan Huydecoper langs de Vecht zijn eerste, voor de verkoop bestemde buitenhuis: Elsenburg. Rond 1650 staan er als gevolg van zijn ontwikkelingsactiviteiten achttien buitenhuizen in Nieuw-Maarsseveen. Niet alleen aan de Vechtoever bij Goudestein, maar ook ten noorden daarvan bij de boerderij Geesberge. In die jaren is sprake van een ware bouwhausse. Niet alleen de Vechtoever wordt bebouwd, maar ook het achterland wordt ontwikkeld en bebouwd met – veelal kleinere – buitenhuizen. Na 1660 nemen de bouwactiviteiten af. Rond 1700 staan er in Nieuw-Maarsseveen zevenendertig buitenhuizen.

Verandering in de bewoning

In de achttiende eeuw beginnen zich veranderingen voor te doen in de bewoning van de buitenplaatsen. Zij worden niet langer alleen in de zomermaanden bewoond, maar het hele jaar. In kranten uit die tijd wordt in sommige verkoopadvertenties als extra aanbeveling vermeld: ‘ook tot de bewoning van het Winterssaisoen zeer geschikt’. Naast permanente bewoning door eigenaren, is ook sprake van permanente bewoning door huurders. Onderzoek in de archieven van oude kranten laat zien dat er frequent buitenhuizen te huur werden aangeboden. Leegstand van buitenhuizen is een derde verschijnsel dat zich voordoet. Leegstand wordt, zij het in geringe mate, al gesignaleerd in de belastingkohieren, maar het verschijnsel neemt toe. Rond 1750 blijkt dat er in Nieuw-Maarseveen zeven buitenhuizen al langere tijd leeg staan. Dat is rond 19% (7 van de 37) van de bestaande huizen. De grote leegstand, de verhuur en de permanente bewoning laten zien dat er niet langer sprake is van een bloeiende buitenplaatscultuur. Rond 1750 fungeert meer dan 30% van de buitenplaatsen in Nieuw-Maarsseveen niet langer als zodanig en is het aantal jaarlijkse verhuizingen in de zomer van stad naar platteland aanzienlijk afgenomen.

Neergang van het buitenleven

In de jaren zeventig van de achttiende eeuw verdwijnen er veel buitenhuizen. De schepenen van Maarsseveen schreven in die tijd een brief aan de Staten van Utrecht waarin zij wezen op de afbraak van vele kleine buitenplaatsen en de negatieve gevolgen daarvan voor de lokale gemeenschap: ‘(…) groot nadeel aan de Dorpe en Ingezetene van Maarssen en Maarsseveen werd toegebragt (…), ook voor verscheidene opgezetene (inwoners) zelven, gemerkt dat (aangezien) niet alleen de winkelier en den Ambagsman als Smeden wagemakers, Timmerlieden, Schilders, Boekers, vleeshouwers en anderen, maar ook daggelders off arbytslieden die allen van de Buitenplaatsen derzelver meesten bestaan hebben, door het amoveeren van zo veel Heeren(-) en andere Huizen, in derzelver neering, handteering en beroep (in hun onderscheidene bedrijven en beroepen) moeten verminderen (…).’

De neergang zou doorzetten. De verarming die de Franse tijd met zich meebracht, leidde tot een voortgaande afbraak van de buitenhuizen en in Maarssen tot een verval van de buitenplaatseconomie. In de Vechtstreek raakte de afbraak tussen 1810-1820 in een stroomversnelling. In 1812 werd Elsenburg afgebroken.