De ontginning van het veen

Na de Romeinse tijd was de bewoning in het tegenwoordige Noord-Holland grotendeels teruggedrongen naar het gebied van lage duinen pal achter de kust en de hoger gelegen delen van Texel en Wieringen. Daarachter was in de loop van duizend jaar een reusachtig, vrijwel onbegaanbaar veengebied ontstaan. Het veen bestond uit lagen mos en plantenresten die door de hoge grondwaterstanden maar half verteerden en in de loop der tijd metershoge, sponsachtige kussens hadden gevormd. Texel en Wieringen lagen daar middenin. Omstreeks het jaar 700 kon men nog van Huisduinen naar Vlieland lopen.

De boeren op de hoger gelegen gronden waagden zich voornamelijk in de veenwildernis voor de jacht op klein wild, het zoeken van eetbare planten en vruchten en van bouwmaterialen en brandstof voor hun haardplaatsen. In drogere perioden lieten ze er hun vee weiden. Maar hun woongebied werd steeds kleiner. Door afkalving van de kust schoof de kustlijn gestaag oostwaarts op, waardoor ze op zoek moesten naar nieuw land. Tegelijkertijd verbeterde de afwatering van het veen, doordat er bij de huidige eilanden Vlieland en Terschelling een breder wordende geul ontstond tussen de Noordzee en het Almere, het grote meer in het hart van het veengebied. De veenkussens werden hierdoor droger. Dat maakte ze tot een aantrekkelijk nieuw vestigingsgebied.

De ontginning van het veen begon in de achtste eeuw vanuit de oude bewoningskernen op Texel, Wieringen en de duinstreek en verliep van noord naar zuid. Namen van al lang verdwenen nederzettingen die ooit lagen in wat nu de Waddenzee is, zoals Texalmore, Langenmore, Ostmore en Bretenmore (moer of more betekent veen of moeras), gaan terug tot die periode.

Om het veen geschikt te maken voor akkerbouw, moest het eerst worden ontwaterd. De kolonisten groeven sloten haaks op bestaande beken en veenstroompjes, waardoor het water kon weglopen en de veengrond begon in te klinken. Dat had een onvoorzien en rampzalig bijeffect: de bovenlaag van halfvergane plantenresten werd blootgesteld aan zuurstof en verging alsnog. Deze oxydatie en inklinking van het veen had een razendsnelle bodemdaling tot gevolg. Het proces werd door ploegen nog eens versneld. Akkers en boerderijen moesten steeds weer naar hoger gelegen, nog niet ingeklonken veengronden worden verplaatst, waarna de cyclus opnieuw begon. De bodemdaling liep op tot meer dan een meter per eeuw. Uiteindelijk kwam steeds meer land op of zelfs onder zeeniveau te liggen.

De bevolking in de oudste ontginningen bij Texel en Wieringen kwam het eerst in de problemen. De zee drong steeds verder op door de veenstroompjes waar hun akkers op afwaterden. De slappe bodem kon gaandeweg minder tegendruk bieden aan het wassende water. In de twaalfde eeuw sloeg een reeks springvloeden en stormen de laatste landrug weg tussen de Noordzee en het Almere. De ontginningen tussen Huisduinen, Texel en Wieringen verdronken en het Almere groeide uit tot een grote binnenzee, de Zuiderzee. De zee sloeg ook tussen Camperduin en Huisduinen bressen in de duinenrij. Er ontstonden zeegaten als het Marsdiep, het Heersdiep en het Zijpergat, waardoor eb en vloed diep het land indrongen. Het achterliggende gebied ging volledig verloren. Texel en Wieringen raakten het contact met het vasteland kwijt en werden eilanden, net als Huisduinen en Callantsoog. In de dertiende eeuw hield het vasteland op boven Petten en de rond 1250 gesloten dijkring van de Westfriese Omringdijk. De Noordkop was een kwelder- en wadgebied geworden, waar alleen nog op de hoger gelegen eilanden en op terpen bewoning mogelijk was.