Klompendorp

Huisnijverheid in barre tijden

Tijd van burgers en stoommachines

Bij de entree van Enter en in het dorpscentrum staan twee manshoge gele klompen. Ze laten zien dat Enter ooit het klompendorp van Overijssel was. Omstreeks 1900 waren er zo'n 300 klompenmakers in Enter werkzaam in circa 200 (familie)bedrijfjes.

Huisnijverheid

Vanaf de middeleeuwen werden overal in Europa klompen (ook wel hollebloc, hoosblok of holsblok genoemd) gemaakt. Het was het algemene schoeisel voor de armen. Nederland had zeker geen klompenmonopolie. Zo kende het Belgische Land van Waas in de 17de eeuw ook klompenmakerijen of "blokstallen". In Enter was het klompenmaken een typische vorm van huisnijverheid. Al in de 17de eeuwse markeboeken wordt geklaagd over het clandestien kappen van wilgen en populieren. De uitoefening van het ambacht vond plaats in boerderijen en schuren.

Baas en knecht

In 1795 waren er 23 gezinshoofden met klompenmaker als hoofdberoep. Sommige namen leven nog steeds voort in Enter: Pluimers, Otten, Reierink, Wolters, Es(z)endam. Een baas met knecht produceerde al gauw tien paar klompen per dag. Voor heel Enter kwam dat op een jaarproductie van circa 40.000 paar. Enterse zompenschippers, die wekelijks naar Zwolle, Kampen en Deventer voeren, zette de klompen af. Die combinatie hield zo'n honderd jaar stand. Het aantal klompenmakers groeide tot zo'n 40 bazen met 30 knechten omstreeks 1892.

Uitkomst in barre tijden

Aan het einde van de 19de eeuw braken economisch barre tijden aan voor Enter. De schipperij ging hard achteruit door de aanleg van verharde wegen en spoorlijnen; de huisweverij verloor het van de mechanisatie in de textielindustrie; en de landbouw leed onder goedkope graanimporten. Veel Enternaren moesten omzien naar andere inkomsten. De klompenmakerij bood (tijdelijk) uitkomst. In 1910 waren er ruim 200 bedrijfjes waarin 300 klompenmakers werkten met een jaarproductie van circa 300.000 klompen. Dat was maar 4% van de Nederlandse jaarproduktie, maar toch kreeg Enter de reputatie van "klompendorp" vooral door de concentratie van de klompenmakers in èèn dorp. Het dorp veranderde van schippersdorp in klompenmakersdorp, mede dankzij de aanleg van het lokaalspoorlijntje. Maar het bleef armoe troef. Omstreeks 1890 verdiende een textielarbeider f 6,50 tot f 10,50, maar een klompenmaker niet meer dan f4,‒ per week.

Klompenmuseum

De Eerste en Tweede Wereldoorlog zorgden voor tijdelijke hoogconjuncturen, maar door toenemende welvaart, goedkope Belgische importen, toenemende mechanisering, dalende lonen in de crisisjaren en afnemende vraag, daalde vooral na 1945 het aantal klompenmakerbedrijven snel. In 1956 waren er nog twaalf die werk boden aan circa 100 mensen. Tegenwoordig zijn er nog drie bedrijven over. Alleen het Klompenmuseum aan de Hogebrink toont tot in details het oude handmatige productieproces.