Trijntje

De jager-verzamelaars

De eerste bewoners van ons rivierenland wonen niet op een vaste plaats, maar trekken van plek naar plek. Ze jagen, vissen en verzamelen vruchten, noten, knollen en zaden. De winter brengen ze door in een vast kamp op een droge plek. Op de plaats waar ooit zo’n nederzetting was, is in 1997 het skelet van jager-verzamelaar Trijntje opgegraven.

Het oudste menselijke skelet dat in Nederland is gevonden, is van een vrouw. Zo’n 7500 jaar geleden is ze liefdevol begraven op een donk, een zandduin in het drassige rivierengebied. Als ze overlijdt, is ze tussen de veertig en zestig jaar oud en moeder van minstens één kind. Als archeologen de kleine nederzetting waar ze leefde opgraven, is haar geraamte nog compleet. Daardoor kunnen haar gezicht en lichaam worden gereconstrueerd. Omdat ze bij een spoorlijn is gevonden, wordt ze Trijntje genoemd. Haar echte naam kennen we niet en welke taal ze sprak, weten we niet.

IJstijden
Voordat de moderne mens (homo sapiens) in Europa arriveert, zo’n 45.000 jaar geleden, wonen er ook al mensensoorten. Bijvoorbeeld de Neanderthalers, die leven in de periode die we de oude steentijd noemen, vanaf 300.000 jaar geleden. Ze wonen hier in een uitgestrekt steppeachtig landschap met rivieren en valleien, dat nauwelijks begroeid is. De Noordzee staat veel lager dan nu en in de koudste perioden ligt hij droog. De Neanderthalers leven in hutten en kunnen vuur maken.

Jagers en verzamelaars
Trijntje leeft veel later, in de middensteentijd, in een groep van zo’n 25 mensen. Samen trekken ze jaarlijks heen en weer tussen een zomer- en winterkamp. Waarschijnlijk wonen ze in hutten van takken, riet en misschien ook huiden. Ze maken verfijnde vuurstenen werktuigen zoals schrapers, messen en pijlpunten. Reizen doen ze te voet en per kano. Op het ritme van de seizoenen leven ze van wat de natuur hun biedt, waaronder eetbare zoogdieren, vissen en vogels.

De hele winter leven Trijntje en haar groep op een rivierduin. Ze jagen op onder meer bevers, otters, zeehonden, oerrunderen en allerlei soorten vogels. Wild zwijn en edelhert staan het meest op het menu. Voor het vangen van vissen, vooral snoeken, gebruiken ze netten en fuiken. Honden zijn inmiddels dierbare huisgenoten; er liggen er drie naast Trijntje begraven.

De groep gebruikt alle onderdelen van de dieren die ze vangen. Het vlees roosteren ze. Pezen en darmen dienen om pijl-en-boog mee te maken. Van huiden en pelzen maken ze kleding en tassen. Been en gewei gebruiken ze voor allerlei werktuigen, zoals bijlen en naalden. De doorboorde edelherttanden die zijn aangetroffen, zijn misschien als sieraden gedragen. 

Hoe Trijntje er precies uitzag is niet bekend, maar uit DNA-onderzoek van skeletten uit de vroege- en middensteentijd blijkt dat de mensen toen vaak een donkere huid hadden met blauwe ogen. Door de verspreiding van specifieke soorten vuursteen weten we dat er gehandeld werd, soms over grote afstanden.

Opkomst van de landbouw
Op de tijdlijn van de geschiedenis van de mens staan Trijntje en haar stam bijna aan het eind van de periode van rondtrekkende jager-verzamelaars in deze streken. Vanaf zo’n 7300 jaar geleden trekken groepen migranten uit het oosten het Limburgse heuvelland in, die leven van landbouw en veeteelt. De technieken om zelf voedsel te laten groeien, verspreiden zich snel. De opkomst van de landbouw markeert het begin van het einde van het tijdperk van de jager-verzamelaars in deze streken, al worden beide leefwijzen nog ruim tweeduizend jaar gecombineerd.