Kemp Driewes van der Laag

Over de oervader van het geslacht VAN DER LAAG verschilt men van mening.

Bij versie één is het Driewes Corneliszoon, en bij versie twee is het Dreewes Dirkszoon.

De laatste had echter een mutueel testament. Gezien de naamgeving van de eerste aan zijn kinderen, houd ik het op versie één..

Kemp Driewes zoon Drewis, naam de naam Van der Laag aan, evenals zijn zus Trijntje en zijn broer Cornelis. Maar de zoon van zijn broer Dirk Driewes, Jan Dirkszoon, behield Driewes als achternaam, maar hij kreeg geen kinderen, dus die tak was al snel uitgestorven.

De naam Van der Laag komt ook uit de walvisvaart. De “Laag” was namelijk dat gedeelte van de haven, waar de walvisvaarders in de Hollandse winters afgemeerd lagen.

 

 

 

Kemp Driewes,

Geboren: 17 december 1729

Overleden: 20 mei 1795

 

Mijn zoektocht naar de verhalen uit de tijd van de walvisvaart werd gewekt, door “googelen” op het internet. Daarbij kwam ik de naam van Kemp Driewes tegen in het boek van Piet Dekker, getiteld: de Alkmaarse geschiedenis achter een Texelse walvisbokaal. Hierin staat een aantal avonturen van hem, en zijn broer vermeld.

Ik wilde de originele versies wel eens zien en heb heel wat uurtjes in het Stadsarchief van de gemeente Amsterdam doorgebracht, en alle verhalen gevonden. Vervolgens heb ik een verzoek ingediend, om er scans van te laten maken - ze waren nog niet gedigitaliseerd - en dit verzoek werd gehonoreerd. Betreffende jaargangen van notaris Abraham Coymans werden gescand, en de gehele collectie werd mij aangeboden voor ruim 1400 euro. Dit was niet mijn bedoeling, maar één verhaal wilde ik wel in het origineel hebben, en heb het gekocht voor 60 cent per pagina. Dit verhaal komt in één van mijn nog volgende bijdrages voor, inclusief de scan van het origineel.

Liefhebbers kunnen deze scans inzien on line in Amsterdam, en ze bestellen.

Als je zoiets leest, gaan de verhalen pas echt leven, en vooral ook nog, als je hun handtekeningen ziet.

 

Hieronder volgen twee kortere verhalen over Kemp Driewes.

 

Een merkwaardige reis had in het jaar 1769 de Amelander commandeur Kemp Driewesz. Deze bevelhebber voer op De Maria Johanna van de Amsterdamse rederij Tamme IJsbrandsz. Beth.

Op 17 april was deze walvisvaarder in zee gestoken met als bestemming de Groenlandse wateren. Op de reis werd het grootste gedeelte van de bemanning ziek. Tijdens het vertrek van Amsterdam had deze ziekte zich reeds geopenbaard bij de schepelingen. Het ziektepatroon verliep o.a. met “ongemakken aan de beenen en handen“. Sommige schepelingen kregen “dikke en geswolle beenen”. De chirurgijn wist niet waar de ziekte uit voortkwam. (Het lag voor de hand aan scheurbuik te denken, maar dit was vlak na het vertrek hoogst onwaarschijnlijk).

Onder het scheepsvolk bevonden zich de matrozen Aldert Abels en Hendrik Danneman. Nadat deze schepelingen zich in de julimaand al enige dagen niet goed gevoeld hadden, werden ze zwaar ziek. Beiden raakten zelfs buiten kennis en hadden daarna eveneens hevige beenklachten. Toen de ziekte afnam werden de benen eerst blauw en later “hoog paars van couleur”. Daar beide matrozen pas laat door de ziekte getroffen werden, konden zij op de thuisreis hun werk niet verrichten. De chirurgijn vond “de ongemakken aan de beenen zo erg dat hij vreesde dat zy hun beenen nog zoude moeten verliesen”. Tijdens het verbinden kwam er van hun benen een “vehemente stank so dat het tusschendeks niet te harden was en de luyken moesten open gezet worden om lugt te krijgen”.

Bij aankomst in Amsterdam, nadat De Maria Johanna op 11 augustus in Texel was binnengelopen, konden de beide matrozen nog niet op hun benen “staan of gaan”.

Voor notaris Abraham Coymans te Amsterdam werd op 19 september 1769 een verklaring afgelegd dat de ziekte van de beide matrozen niet te wijten was aan het werk aan boord of aan slechte voeding. Deze verklaring werd ondertekend door: Kemp Driewesz., Ameland, commandeur; Engel Cornelisz., Ameland, stuurman; Jan Gosses, kok.

 

 

Buiten deze ziektegevallen, had Kemp Driewesz. ook nog een opmerkelijke reis. In het vangstgebied aangekomen werd er op 31 mei een walvis gevangen die 20 vaten spek opleverde. De drie sloepen en een jol die bij deze vangst betrokken waren raakten echter door het aanzettende ijs bezet. De lijn waarvan de harpoen in de dode walvis stak werd aan een sloep vastgemaakt terwijl het sloepvolk in de buurt bleef. Commandeur Driewesz. probeerde toen met zijn schip achter de bij hem liggende walvisvaarder De Hillegonda en Catharina , gevoerd door de Helderse commandeur Adriaan Brouwer voor rekening van Ris en Dikker te Westzaan., bij de dode walvis te komen. Dit lukte niet. De Maria Johanna kon niet door het zware ijs komen en moest aan een ijsveld vastmaken. Het schip van de Helderse commandeur Adriaan Brouwer raakte geheel door het ijs bezet. De aan een sloep bevestigde dode walvis lag ongeveer twee lijnen van deze walvisvaarder af. (Een walvislijn mat ongeveer 200 vadem, dus omtrent 340 meter). Commandeur Driewesz. stuurde zijn stuurman Engel Cornelisz. en enkele matrozen, waaronder Simon Jansen, naar het schip van Adriaan Brouwer om deze te verzoeken de dode walvis en de sloep te bergen voordat het aanzettende ijs zijn vernielend werk kon doen. De helft van de genoemde walvis zou dan voor de Helderse bevelhebber zijn. Adriaan Brouwer stemde toe en het scheepsvolk van Kemp Driewesz. keerde naar boord terug. De schepelingen namen de twee losse sloepen die ook nog bij de dode walvis lagen, samen met het daar nog aanwezige volk, mee. Aan boord gekomen waren allen zo uitgeput van het zware slepen, dat “zy na kooy moesten” . Commandeur Driewesz. hield zelf de wacht.

Om helemaal zeker te zijn stuurde de bevelhebber na korte tijd de speksnijder Hendrik Roelofsz. en de van Den Helder komende harpoenier Pieter Decker nog eens met een tweede verzoek naar De Hillegonda en Catharina om walvis en sloep te bergen. Weer stemde de Helderse commandeur toe en brachten de beide officieren, na hun terugkomst over het moeilijk begaanbare ijs de bevestiging aan commandeur Driewesz. Hierop gaf de Amelander bevelhebber opdracht de zeilen te hijsen en werkte De Maria Johanna één à anderhalve mijl in westelijke richting op, met langszij twee gedode walvissen. Daar werd weer aan een ijsveld vastgemaakt. Bij hen lagen toen De Wisselvalligheid van de Leeuwarder commandeur Fedde Jacobs en De Lindenrust van de Föhrse bevelhebber Adriaan Dirksz. (Deze beide schepen zouden later, zoals we reeds vermeldden, een aantal schipbreukelingen van De Vrouw Anna, waarop Nanning Adriaansz. voer, overnemen!).

Aan dit ijsveld werden vijf walvissen gevangen.

Op 3 juni kwam er een sloep van commandeur Adriaan Brouwer, die nog steeds met zijn schip op dezelfde plaats in bezetting lag, bij De Maria Johanna . Het volk van de Helderse bevelhebber deelde, in opdracht van deze commandeur mee, dat binnen de tijd van twee glazen De Maria Johanna bij de dode walvis moest komen en dat anders het scheepsvolk van de Hillegonda en Catharina de walvis zou afspekken en voor eigen rekening zou behouden.

Kemp Driewesz. voelde dat er iets mis dreigde te gaan en zond de matrozen Sybrand Andriesz. en Claas Harden, (die later op de reis overleed), met de jol naar de walvis, om “op de vis te passen en het oog daarop te houden”. Toen deze jol nog op een lijnlengte van de walvis af was kon het vaartuigje niet verder en moest het over het ijs gesleept worden. De beide matrozen brachten de jol tot bij het schip van Adriaan Brouwer en lieten het scheepje daar op het ijs staan. Aan de Helderse commandeur brachten zij de boodschap, dat het onmogelijk was om met De Maria Johanna , vanwege het dichte ijs, naar de walvis te komen, maar dat zij de wacht erbij zouden betrekken. Deze wacht zou bij toerbeurt worden verricht en de beide matrozen verzochten commandeur Brouwer om, als één de wacht betrok, “de anderen van hun als dan Leyfs berging in zijn Schip mogt hebben”. Hierin stemde de Helderse commandeur toe. Van 3 tot 5 juni werd er door de beide matrozen over de walvis gewaakt. Door de beweging in het ijs was De Hillegtonda Catharina in de afgelopen dagen veel dichter bij de walvis gekomen zodat men elkaar kon beroepen. Op deze laatste dag verschenen er plotseling vijf ijsberen bij de wachthoudende matroos. Commandeur Brouwer, die dit zag, schreeuwde dat deze zich niet door de beren moest laten verscheuren. Hij zond een gedeelte van het scheepsvolk om de dieren te verjagen en liet toen ook de walvis, met veel moeite, door het ijs langszij halen en afspekken. De beide matrozen van commandeur Driewesz. gingen aan boord van De Hillegonda en Catharina . De volgende dag kwamen zij over het ijs bij De Maria Johanna terug. De jol werd bij het schip van de Helderse bevelhebber achtergelaten. Deze werd later door de harpoenier Johannes Harmens opgehaald.

Om kracht bij te zetten aan het feit dat de halve opbrengst van de betreffende walvis hèm toebehoorde liet commandeur Driewesz. een verklaring opmaken over deze gebeurtenissen. Op 18 augustus verschenen voor notaris Abraham Coymans: Engel Cornelisz., Ameland, stuurman; Hendrik Roelofsz., speksnijder; Heere Sjoerdsz., harpoenier; Roelof Jacobsz., matroos; Lucas Egbertsz., matroos; Jan Gosses, kok; Sybrand Andriesz., matroos en Simon Jansen, matroos.

Zo werden er door de schepelingen van één walvisvaarder twee verklaringen voor dezelfde notaris afgelegd over één en dezelfde reis!!

Door de vangst van 15 walvissen, die 240 vaten spek opleverden, had commandeur Kemp Driewesz. toch, ondanks zijn moeilijkheden, een goed vangstseizoen.

 

 

In de oude stamboom staat vermeld, dat hij geboren is op 18 februari 1730, maar dit zal moeten gecorrigeerd worden in 17 december 1729.

Het volgende is nl het geval. Op zijn grafsteen – die op het kerkhof in Nes staat, en onder Europese monumentenzorg valt – staat vermeld, dat hij is overleden op 20 mei 1795, en heeft geleefd 65 jaren, 5 maanden en 3 dagen. Teruggerekend is dit dus 17 december 1729.

18 februari 1730 zal ook niet de doopdatum zijn, want dat gebeurde bij de doopsgezinden pas rond het 25e jaar.

 

Kemp Driewes voer in de navolgende jaren op diverse schepen, voor diverse rederijen., uitsluitend op Groenland. Ook waren alle vangstresultaten bekend.

 

1755 Jacob en Areta Jacob Middelhoven te Zaandam 9 ½ vis

1756 3

1757 5

1758 2

1759 4

1760 4

1761 Neletta en Wilhelmina (160 lasten) 1

1762 Jonge Jacob 4

1763 1 1/2

1764 0

1765 2

1766 1

1767 Maria Johanna Tamme Beth IJsbrandsz. , te Adam 1

1768 2 1/2

1769 15

1770 1/2

1771 2 1/2

1772 9

1773 3

1774 3

1775 1

1776 3 1/2

1777 10

1778 11

1779 1 ½

1780 10 ½

 

Totaal vangstresultaat 110 5/6 walvis

 

In de jaren 1781 en 1782 werd er geen walvisvaart bedreven, in verband met de vierde Engelse oorlog, daarna is hij niet meer uitgevaren als commandeur.

In totaal ving hij in 26 jaar als commandeur 110 walvissen.

 

Van hem zijn nog enkele wederwaardigheden bekend., waarvan ik er nu één zal vermelden:

 

De Groenlandvaarder Maria Johanna van de Amsterdamse rederij Tamme IJsbrandsz. Beth en gevoerd door de Amelander commandeur Kemp Driewsz. ontsnapte ook op het nippertje aan de ondergang. De moeilijkheden die dit schip ondervond weken echter af van die der meeste andere Groenlandvaarders. Op 27 april 1768 vertrok de Maria Johanna van Texel en kwam na een voorspoedige reis reeds op 8 mei aan het ijs. Kemp Driewesz. zeilde tot de 11e van die maand langs de rand van het ijs en zag toen een mogelijkheid er in te kunnen komen. Dit gebeurde vrij westelijk en zo bleef dit schip gespaard voor de lange bezetting die de meeste andere Groenlandvaarders moesten doormaken die zich meer oostelijk een weg door het ijs hadden gezocht. Tot 1 augustus bleef Kemp Driewesz. in het westijs en had het geluk om het spek van tweeënhalve walvis aan boord te krijgen. Dit bedroeg in totaal 100 vaten. Op genoemde datum zeilde de Maria Johanna uit het ijs en koerste in noordelijke richting. Omstreeks die tijd kwam een schipbreukeling, Frederik Frederiksen aan boord. Deze had zijn schip in het ijs verloren. Op 17 augustus, met een zuidelijke wind en koud weer, ging Kemp Driewesz. op de rede van Mackelyk Oud in de noordbaai voor anker. Het schip werd, zoals vele andere Groenlandvaarders die daar lagen, vertuid. (tussen twee ver uit elkaar liggende ankers vastgelegd.)

Op 21 augustus werden de ankers, bij een oostelijke wind, weer opgehaald. Toen constateerde men, dat het “swaar werp anker” kapot was. Er werd zeil gemaakt en de Maria Johanna zeilde de noordbaai uit. Op 23 augustus, bij zuidwestelijke wind, en hevige koude, werkte het schip tegen de wind op en weer aan het land gekomen, koos de Amelander commandeur een geschikte ankerplaats in het Kokshol, op de rede van de Uytkyk. Op 5 vadem water lieten de schepelingen de ankers neer. Er lagen daar nog diverse andere schepen.

Op 26 augustus stak er een harde wind uit het westen op met sneeuwbuien. Tegen de middag stond er een complete storm. Enkele geankerde schepen raakten op drift en dreven op de stenen. Ook de ankers van de Maria Johanna begonnen te krabben en na verloop van enige tijd raakte ook dit schip aan lager wal. Het stootte “op een geweldige wijs” tegen de stenen. Tot overmaat van ramp dreef de Westzaanse Groenlandvaarder De Jonge Josiena, gevoerd door de Helderse commandeur Klaas Jansz. Kastrekum en eigendom van de rederij Cornelis Eijf, met het voorschip de Maria Johanna dwars tegen de stuurboordzijde. In de storm stootte het schip zo geweldig op de keien, dat er stukken hout boven kwamen drijven. Ook de andere aan lager wal geraakte Groenlandvaarders hadden het slecht. Gelukkig bleef de Maria Johanna redelijk dicht. Bij laag water zat de walvisvaarder “vijff voeten geboeyt”. De volgende dag, 27 augustus, nam de wind na de middag zo ver af dat getracht kon worden de Groenlandvaarder vlot te krijgen. Met behulp van het volk van andere schepen werd een zwaar anker uitgehaald en begon men te winden. Er waren in totaal 60 à 70 schepelingen beschikbaar voor dit zware werk. Zij hadden resultaat want in de achtermiddag schoot de Maria Johanna van de keien in vlot water. Toen bleek direct dat het schip zwaar lekte. Het roer, dat door de stenen uit de haken was gestoten, werd weer aangehangen. De huid van de walvisvaarder had zo geleden dat de bouten er uit staken. Zichtbaar had het schip van commandeur Kemp Driewesz. nog schade opgelopen aan:

het touwwerk;

de borstlap (dubbele huid aan de voorzijde van een walvisvaarder);

het hennegat (opening waardoor de roerkoning binnenboord komt);

het hek;

de grote rust (de rusten waren de steunpunten waar het want, in dit geval van de grote mast, aan bevestigd was);

een talreep (touw waarmee staande want aan scheepsboord werd bevestigd);

het grote quaardeelblok (blok waar de vallen van de grote ra door liepen);

het bovenste berghout (de dikke berghoutsgangen liepen te hoogte van van de beide dekken rondom het schip);

de grote stut (stut van de grote mast);

de breê-gang ( buitenhuid );

de ijs-schuurgang (een dubbelingsgang die rondom het schip liep en beschadiging van het bedekte gedeelte, door het ijs, moest voorkomen);

de loze kiel ( eikenplank op de zgn. buitenkiel, die onder de eigenlijke kiel lag gespijkerd en dienend ter bescherming daarvan)

 

Op 5 september vertrok het beschadigde, lekke schip voor de thuisreis. Op de laatste dagen van die maand stak er een harde noordelijke wind op waardoor de bramsteng brak. Deze bleef aan het want hangen en beschadigde zo ook het grootmarszeil. Enkele dagen later, op 1 oktober, liep Kemp Driewesz., al pompende, toch nog behouden Texel binnen. Zijn Groenlandvaarder was echter dringend aan een grote reparatie toe.

Ten overstaan van notaris Abraham Coymans werd na aankomst te Amsterdam een verklaring afgelegd over deze reis (inventarisnr. 12066, aktenr. 661). Het stuk werd getekend door: Andries Fransen, stuurman; Frederik Frederiksen, de als schipbreukeling aan boord genomen bootsgezel; Jan Gosses, kok; Driewes Dirksz., harpoenier. (Deze was een zoon van de Helderse commandeur Dirk Driewesz. een broer van Kemp Driewesz. Weer een voorbeeld van familierelaties in de walvisvaart).

Hij was – evenals zijn nakomelingen - tot voor enige generaties, lid van de doopsgezinde gemeente van Jan Jacobs op Ameland.

Er was in de periode vanaf 1773 een kwestie met twee ontslagen leraren, die niet akkoord gingen met hun ontslag, en regelmatig de kerkdiensten verstoorden door op niet voor hen bestemde plaatsen te gaan zitten of zelfs te gaan preken. De plaatselijke overheid wilde zich er niet mee bemoeien. Kemp ging met een collega naar Amsterdam om door een notaris een request te laten opstellen, teneinde deze twee officieel te kunnen weren, wat gelukte.

Deze kwestie heeft enkele jaren geduurd, uiteindelijk zijn de twee dwarsliggers na een boetedoening weer in genade aangenomen, maar niet meer als leraar.

Zondag 30 januari 1785 werd hij door middel van stemming gekozen tot diaken van Nes, hij kreeg 29 stemmen, verreweg de meeste. Zijn taak bestond uit de armenzorg, en het beheer van de armenkas, waarover jaarlijks verantwoording werd afgelegd.

In februari 1786 was hij nog steeds kapitein – waarschijnlijk op de kustvaart – want voor hem was er een speciaal dankgebed voor een behouden thuiskomst , omdat hij “na veel zukkelen was binnengekomen”.

In december 1786 schreef hij een brief, samen met Sipkom Klasen, met het verzoek, avondmaal te mogen houden in Amsterdam bij de doopsgezinde gemeente van de Toren en het Lam, en dat zij wederzijds elkaars armen zouden onderhouden. In maart 1787 kwam deze kwestie weer aan de orde. Men was kennelijk in Amsterdam iets te ruimdenkend over de avondmaal kwestie. De discussie hierover liep hoog op, maar de oudsten gingen nog niet akkoord.

In juni ging er weer een brief naar Amsterdam, die in oktober beantwoord werd, maar Ameland was niet toegeeflijk, wel ging men akkoord met de wederzijdse armenzorg.

Waarschijnlijk speelde deze kwestie, omdat veel Amelandse kapiteins regelmatig voor hun werk in Amsterdam vertoefden, en dan aldaar naar de kerk gingen.

7 november 1790 had hij een request geschreven aan de plaatselijke overheid en de Hoog Mogende Heeren om vrije in- en uitvoer van goederen toe te staan, welke in het spinhuis (werkplaats) werden verwerkt, ten bate van de armenzorg van Nes en Buren.

5 augustus 1792 schreef hij een request aan de domeinen, omdat de plaatselijke overheid (dhr. Polet) een arrest niet wilde uitvoeren.

17 mei 1795 begon de Franse bezetting van Ameland.

20 mei 1795 overleed hij, en werd pas op 2 juni begraven, wat daar destijds een normale gang van zaken was.

Zijn broer Cornelis volgde hem op 20 december 1795 op als diaken te Nes.

Bron: Jacob Jan van der Laag