Dynamiek van een eilandstaart
Oost-Ameland op kaarten tussen 1550-1750
Door: Cornelis L. van den Driesche
Vanaf de 24 meter hoge Oerdblinkert op Oost-Ameland strekt het waddenlandschap zich voor je uit. Ten noorden en ten zuiden de zee, in het oosten de kwelders en zandplaten van De Ho'n met daarachter het Pinkegat. Op de zuidelijke horizon is op heldere dagen het vasteland zichtbaar: de Friese kustlijn met de kerktorens van Holwerd, Ternaard, Wierum en Paesens. De bewoonde wereld lijkt hier ver weg, op het oostelijk deel van Ameland heersen de krachten van wind en getij. Toch wordt hier voorheen gewoond en gewerkt. Hier stonden huizen en lagen bouwlanden. Vanaf de zestiende eeuw zijn de veranderingen op Oost-Ameland op kaarten te volgen. Welke ontwikkelingen hebben er hier plaatsgevonden, en op welke manier is de bewoning en landbouw van dit deel van het eiland verdwenen?
De Oerderduinen
De Oerderduinen zijn een oud duincomplex dat al op de eerste kaarten van het Ameland staat afgebeeld. Ze vormen een restant van een zogenaamde duinboog of oogduin, een voor het waddengebied kenmerkende duinvorm waarbij een vlakte schelpvormig wordt omsloten door een duinenrij. Ook elders op Ameland Iagen dergelijke complexen: ten noorden van de dorpen Hollum en Ballum, en bij Nes en Buren waren eveneens oogduinen te vinden. De dorpen en de bouwlanden Iagen op de hoge binnenduinrand, terwijl de Iagere duinvalleien werden benut als hooiland. De aangrenzende kwelders waren in gebruik als buitenweiden voor het vee. Dat er vandaag de dag op Oost-Ameland van dat oude cultuurlandschap nauwelijks meer iets terug is te vinden, schetst de kenmerkende en al vaak genoemde dynamiek van de Waddenzee.Het dagelijks tweemaal instromende en uitstromende getij boetseert het landschap: geulen verschuiven, eilanden wandelen en nederzettingen worden verplaatst of prijsgegeven aan de zee of de stuivende duinen. Vanaf halverwege de zestiende eeuw beschikken we over kaartmateriaal dat gedetailleerd genoeg is om de veranderingen op het oostelijk deel van Ameland nauwkeurig te kunnen volgen. De periode tot ongeveer 1750 is vanwege verschillende redenen interessant. Allereerst neemt het Pinkegat, voorheen een onbeduidend zeegat, vanaf de zestiende eeuw in belang toe en heeft daardoor steeds meer invloed op de vorm van de Amelander eilandstaart. Tegelijkertijd verdwijnt in deze periode de bewoning en uiteindelijk ook de landbouw op Oost-Ameland. De periode1550-1750 vormt dus een omslagpunt, een verandering van een bewoond en bewerkt naar een onbewoond landschap.
De kaarten die voor de analyse zijn gebruikt dateren uit 1545/1559-1665 en 1731/1749 en geven dus met een interval van ongeveer een eeuw informatie over vorm en ligging van Ameland. Om de ontwikkelingen te kunnen vergelijken is van elke kaart de hoogwaterlijn ingetekend op een reconstructiekaart. Wanneer de
hoogwaterlijn op de betreffende kaart niet is ingetekend, wordt deze voor de reconstructie afgeleid uit de overige kaartgegevens, zoals duinvoet, kades en begrenzing van de buitenweiden en kwelders.
De kaart van 1545
De oudste kaart die details geeft over de vorm topografie Ameland is een provinciekaart van Friesland ull 1545, die mogelijk door Jacob van Deventer of in zijn navolging vervaardigd is. Van deze kaart kennen we alleen de tweede druk uit 1559, die In 1938 door Van ’t Hoff is gekopieerd en in 1941 werd uitgegeven. De nauwkeurigheid van deze kaart is zeer hoog en, voor zover het de weergave van de Waddeneilanden betreft, nog lang na de zestiende eeuw niet overtroffen. De cirkelvormige karteringsmerken die we in de dorpssilhouetten aantreffen, geven aan dat de kaart met behulp van triangulatie ingemeten is. Vanwege de provinciale schaal van de kaart moeten we voorzichtig zijn om al te gedetailleerde uitspraken te doen over Ameland, maar in grote lijnen geeft de kaart een reëel beeld van de ligging en vorm van het eiland in de zestiende eeuw. Omdat geulen en platen in de Waddenzee niet zijn ingetekend, heeft Van Deventer waarschijnlijk de hoogwaterlijn van de eilanden in kaart gebracht De kaart toont Ameland als in langwerpig eiland met een naar het oosten toe versmallende vorm. Er zijn vier duincomplexen gekarteerd, waarvan de meest westelijke in boogvorm de dorpen Hollum en Ballum omvat en de middelste ten noorden van Nes is weergegeven. Op Oost-Ameland is een fors duincomplex zonder verdere detaillering getekend. Ten oosten en zuiden van dit duincomplex zijn kwelders of brede stranden afgebeeld. Gebouwen of nederzettingen op het oostelijk deel van Ameland zijn niet op de kart aangegeven
De kaart van 1665
Ruim honderd ]aar na de kaart van Van Deventer verschijnt er een kaart die nog gedetailleerder inzicht geeft in de op Oost-Ameland. In de Hingmancollectie van het Nationaal Archief bevindt zich in set zeventiende-eeuwse
van Ameland van in anonieme maker. De achterzijde van blad twee is gedateerd: 1665. Op bad acht is het eiland ingetekend. Aan de Noordzeezijde is de laagwaterlijn gekarteerd, met brede stranden tussen de kustlijn en de duinvoet. Aan de wadzijde is de Iaagwaterlijn alleen op het westelijk deel van het eiland weergegeven. De hoogwaterlijn is wel voor de hele zuidzijde van het eiland aangegeven. Voor de reconstructie is aan de noordzijde de voet van de duinen aangenomen als hoogwaterlijn.
Op Oost-Ameland zijn in 1665 twee duincomplexen weergegeven, waarvan de westelijke de naam 't Oerd draagt en de oostelijke Oudhuyster Duynen. De twee duingroepen zijn gescheiden door een brede vlakte. De oostelijke duinrug van ‘t Oerd is met de naam Ryds Kamp aangegeven. De uiterste oostpunt van het eiland wordt gevormd door een zandplaat met de naam De Horn, de oudste vermelding van de naam van Amelands oostpunt die in Amelander vorm De Ho’n voortleeft en op topografische kaarten tegenwoordig als de Hon wordt aangegeven. Mogelijk stroomde deze plaat tijdens hoogwater onder - door het ontbreken van de Iaagwaterlijn aan de wadkant en de hoogwaterlijn aan de Noordzeezijde is niet precies duidelijk hoe de situatie hier geweest is.
Op blad zes van de inventaris staat nog wal aanvullende Informatie over oostelijk Ameland die niet op de hoofdkaart staat vermeld. De westelijke duinen van 't Oerd zijn aangeduid met Wester oerde duynen. Binnen de boog van het Oerder duincomplex zijn twee gebouwen ingetekend die met Zuyd Schuur van 't Oerd en Noord Schuur aldaar aangegeven zijn. Van diverse meetpunten zijn de richtingen naar de kerktorens op het Friese vasteland aangegeven.
De kaart van 1749
Wellicht de bekendste van de hier behandelde kaarten is de kaart uit 1749. Deze kaart bevindt zich in deel Ill van de Atlas Hattinga en is een kopje van een kaart uit 1731 van Pieter de la Rive, die verloren is gegaan. De aangegeven kustlijn is de laagwaterlijn, maar de (maximale) hoogwaterlijn is aan de wadzijde door de begrenzing van de met groene kleur aangegeven kwelders en buitenweiden in grote lijnen te bepalen. Aan de Noordzeekant is de hoogwaterlijn evenals bij de kaart uit 1665 afgeleid uit de ligging van de duinvoet. De kaart beeldt op Oost-Ameland een boogvormig duincomplex af, met ten oosten daarvan nog een klein vrij liggend duingebiedje. De Ianderijen binnen de duinboog zijn aan de wadzijde voorzien van een kade. Deze Ianden zijn gemarkeerd met een arcering die op deze kaart wordt gebruikt voor Hooijlanden, maar ze zijn niet met een legenda-letter hiervoor aangeduid, zoals dat bij de overige hooilanden op de kaart wel is gebeurd. Er loopt een smalle slenk vanuit het wad door de kade de hooilanden in. Eén gebouw is weergegeven, met de aanduiding Oert, mogelijk één van de schuren die ook op de kaart van 1665 staat. Wellicht is dit het 'Oerdemer hut je, dat in 1768 afbrandde. Ten noorden en ten zuiden van de duinen zijn de stranden zeer breed, aan de oostzijde juist opmerkelijk smal.
Veranderingen tussen 1550 en 1750
Het Pinkegat, het zeegat ten oosten van Ameland, lijkt in de middeleeuwen nog met van grote omvang of belang te zijn geweest. Nog in 1483 wordt de 'Sculbalgh' (de huidige Zoutkamperlaag, het zeegat tussen Engelsmanplaat en Schiermonnikoog), genoemd als oostelijke begrenzing van Ameland. Ook op de kaart van Van Deventer uit 1545 wordt het Pinkegat niet aangegeven, en in zeilaanwijzingen uit de vijftiende en zestiende eeuw zoeken we het zeegat ook tevergeefs. Eind zestiende eeuw verandert dat:
In 1607 staat het Pinkegat ingetekend op kaart 20 uit Licht der Zeevaert van Willem Jansz. Blaeu als een in het wad doodlopende geul tussen Amelandt en de Scholbalgh en vanaf dan verschijnt het zeegat vaker op kaarten. Het lijkt er dus op dat het Pinkegat in de loop van de zestiende eeuw een verandering heeft ondergaan waarbij het zeegat in omvang is toegenomen of van groter belang werd voor de scheepvaart.
Verschillen tussen 1550 en 1650
De verschillen tussen de zestiende-eeuwse kaart van Van Deventer en de zeventiende-eeuwse kaart zijn aanzienlijk. Vooral aan de oost- en noordzijde van het eiland, maar ook aan de wadkant zijn grote hoeveelheden land verdwenen.
De op de zeventiende-eeuwse kaart weergegeven vlakte tussen de duinen van ’t Oerd en de Oudhuyster Duynen roept de vraag op of er van oorsprong twee duincomplexen hebben gelegen op Oost-Ameland, of dat we te maker hebben met één grotere duinboog die later doormidden is gebroken. Zo’n ontwikkeling vond elders In het waddengebied regelmatig plaats , zoals bij de oogduinen van Callantsoog en West-Vlieland. In deze gevallen werden de oogduinen door erosie vanaf de Noordzeezijde over aangetast dat er ongeveer in het midden, op het zwakste punt een doorbraak ontstond. Hierbij werd zand aan de binnenzijde ter weerszijden van de opening gedeponeerd waardoor kenmerkende, teruggeslagen 'haken' ontstonden. Kan iets dergelijks ook hebben plaatsgevonden bij de duinboog van ’t Oerd? Het is goed mogelijk: op de zeventiende-eeuwse kaart draagt de westelijke haak of het daartegen liggende bouwland de naam Ryds kamp: rijt betekent ‘scheur’ of ‘kloof’.
Een datering van deze eventuele doorbraak is door het beperkte beschikbare bronnenmateriaal niet te geven, behalve dat deze heeft plaatsgevonden vóór de helft van de zeventiende eeuw toen de kaart met de nieuwe situatie werd vervaardigd. Het brede strand in 1665 en de afgeronde vorm van de duinvoet wijzen er niet op dat er in die periode sprake was van een erosieve trend. Het lijkt er daarmee op dat de doorbraak al veel vroeger heeft plaatsgevonden, of dat juist een extreme omstandigheid, zoals tijdens een stormvloed, het doormidden breken van de duinboog heeft veroorzaakt. De wellicht meest ingrijpende stormvloed in deze periode was de Allerheiligenvloed van 1570, die ook schade toebracht aan de Friese kust en elders in het waddengebied. De op de zeventiende- en achttiende-eeuwse kaarten weergegeven Oerderduinen zijn dus mogelijk een restant van een oorspronkelijk groter oogduin op Oost-Ameland. De doorbraak heeft zich nooit ontwikkeld tot een zeegat.
Verschillen tussen 1650 en 1750
Na 1650 heeft er met name erosie plaatsgevonden aan de oostzijde van het eiland. De Horn is volledig verdwenen, de laagwaterlijn loopt nu vlak order het restant van de Oudhuyster Duynen door, waarvan de meest oostelijke delen inmiddels in zee zijn verdwenen. Het smalle strand langs de oostelijke duinvoet kan een aanwijzing zijn veer de aanwezigheid van een geul vlak voor de kustlijn. Het brede strand aan de zuidzijde van het eiland wijst erop dat de in eerdere perioden waargenomen erosie van de kwelders daar in ieder geval ten einde is.
Nederzettingen op Oost-Ameland
Nu in beeld is gebracht hoe de eilandstaart zich tussen 1550 en 1750 heeft ontwikkeld is het interessant om de vraag te stellen welke invloed deze veranderingen gehad hebben op de in die periode verdwenen bewoning op Oost-Ameland. Over de bewoningsgeschiedenis op dit deel van het eiland is nauwelijks iets bekend. In tegenstelling tot latere perioden, waarbij het verdwijnen van nederzettingen in het waddengebied en de pogingen deze te verhinderen nauwkeurig in kaart zijn gebracht, staan ons voor het volgen van de ontwikkeling op Oost-Ameland weinig concrete gegevens ter beschikking.
Verdwenen nederzettingen spreken tot de verbeelding, Dit geeft vaak aanleiding tot allerlei speculaties en fantasiën- vooral vóór de twintigste eeuw- die nogal een resulteren in overschatting en belang van de betreffende nederzettingen. Voor Ameland Is dat niet anders. De historicus Allan beschreef in 1857 de herinnering aan de bewoning op het oostelijk deel van Ameland: 'Oerd of Oosthuizen is, even als het voorschreven Sier, de naam van een tamelijk uitgestrekt dorp, dat aan de oostzijde des eilands gelegen was, en daarom ook Oosthuizen genoemd werd’ . Het dorp was 'sedert de eerste helft der achtiende eeuw je te niet gegaan'.
We kunnen Allans beweringen inmiddels wel wat aanscherpen. Dat Oerd en Oosthuizen verschillende namen zijn voor dezelfde nederzetting Is niet waarschijnlijk. Op de kaart uit 1665 zagen we Het Oerd en de Oudhuyster Duynen apart vermeld. Ook In 1662 en 1704 wordt nog gesproken van gemeenschappelijke weiden op Oost-Ameland, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de Oerdemer en Oldhuyster landen. Nemen we aan dat met Oosthuizen en Oldhuys dezelfde nederzetting wordt bedoeld, dan lijkt het erop te wijzen dat er op Oost-Ameland in ieder geval twee nederzettingen hebben gelegen;
Oerd en Oldhuys of Oosthuizen - dat gezien de naam oostelijk van Oerd kan hebben gelegen.
Oerd wordt voor het laatst als nederzetting in de bronnen genoemd op 25 maart 1558. In dat jaar wordt op last van vrijheer Pieter van Cammingha een register opgesteld van 'weerbare mannen' inclusief wapenuitrusting met oog op de dreiging van zeerovers.’ Oerd wordt hier Op den Noort genoemd ('Op den Oerd'?). De nederzettingen zijn nooit in kaarten of kustprofielen ingetekend. Burgemeesters en volmachten, die begin zeventiende eeuw hun intrede deden in de overige Amelander dorpen, zijn niet bekend van de oostelijke nederzettingen. Het lijkt er dus op dat de bewoning in de tweede helft van de zestiende eeuw is verdwenen of zodanig klein is geworden dat er geen bestuur meer was.
Waar lagen de nederzettingen?
Tijdens de stormvloed van februari 1825 kwamen erdoor kustafslag aan de wadzijde nederzettingssporen op Oost-Ameland tevoorschijn. Men vond er resten van gebouwen en waterputten. en tevens de overblijfselen van een smederij. Ook in 1933 trof men op het wad een brede strook met stenen en tegels aan op zo'n 100 meter ten zuiden van de kustlijn. In het Woa'deboek fan ut Amelands is een andere aanwijzing voor de ligging van de nederzettingen te vinden. In deze publicatie uit 1987 is een kaart gevoegd met de Amelander veldnamen. Op Oost-Ameland is een aantal namen opgenomen die de herinnering van de Amelanders weergeeft aan de bewoning ter plaatse. Natuurlijk vinden we er Oerd (Amelander schrijfwijze Oe'd) als gebiedsnaam, maar ook de naam Oasthuzen is - op het wad! - bewaard als veldnaam. Verder komen we Op ten Noa'd tegen in het noordwestelijk gebied van de Oerderduinen, identiek aan de laatste vermelding van de nederzetting in 1558.
Als we de locatie waar in 1933 puin is aangetroffen en de veldnamen uit het Amelander woordenboek overbrengen naar de moderne topografische kaart zien we dat de plek die door de Amelanders Oasthuzen wordt genoemd opmerkelijk dicht bij deze puinstrook ligt. Als de naam verwijst naar een oude herinnering, dan is het daarmee waarschijnlijk dat de aangetroffen stenen en tegels op die locatie behoorden aan de nederzetting Oosthuizen en niet aan Oerd. Projecteren we dezelfde gegevens op de zeventiende-eeuwse kaart, dan blijkt Oosthuizen zo ongeveer te liggen op de locatie van de Ryds kamp, niet ver van de Oudhuyster Duynen. De nederzetting Oerd kan her heel goed westelijk van gelegen hebben, bijvoorbeeld in de luwte van de westelijke duinboog of iets noordelijker waar de veldnaam Op ten Noa'd bewaard is gebleven.
Hoe zijn de nederzettingen verdwenen?
Volgens Allan is de bewoning op Oost-Ameland 'door herhaalde overstromingen en zandverstuivingen' verdwenen. In deze 'overstroomingen' kunnen we wellicht de erosie van de kwelders aan de zuidzijde van het eiland herkennen, waardoor de buitenweiden van Oerd en Oosthuizen geleidelijk maar gestaag in omvang afnamen. Het is goed voor te stellen dat dit proces de bestaansmogelijkheden van de nederzettingen op Oost-Ameland in belangrijke mate aantastte. De bewoners van Oerd, geconfronteerd met het verlies aan begrazingsgebied zullen de duinen zelf als weidegrond In gebruik zijn gaan nemen –een gebruik dat ook elders op Ameland plaatsvond. Een te intensief gebruik van deze duingebieden kan de door Allan genoemde zandverstuivingen In gang hebben gezet. Een grootschalige verplaatsing van zand was alleen een bedreiging voor de nederzettingen zelf maar ook voor de hooilanden die op de lagere delen rond de dorpen lagen.
Door de geleidelijke afname van het beschikbare agrarisch areaal door het verdwijnen van kwelders en de toenemende verstuiving van de duinen lijkt de bewoning op Oost-Ameland eerder stapsgewijs te zijn afgenomen, dan dat er een eenmalige gebeurtenis plaatsgevonden heeft die de dorpen in één keer deed verdwijnen. Dit strookt ook wel met het gegeven uit de ordonnantie van 1558, waarin voor Oerd nog slechts zo’n twintig huizen genoemd worden, op het inmiddels ook verdwenen Swartwoude na verreweg het kleinste aantal woningen van alle Amelander dorpen. Mocht Oerd ooit een in Allans woorden ‘tamelijk uitgestrekte' nederzetting zijn geweest, dan was de teruggang dus al ruim voor 1558 ingezet. De stormvloeden aan het einde van de zestiende eeuw en de eventuele doorbraak van de duinboog zullen het proces mogelijk versneld hebben, maar zijn niet de enige aanleiding geweest voor het verdwijnen van de bewoning. Hoe het ook zij, rond de helft van de zeventiende eeuw waren de nederzettingen verdwenen en stonden er volgens de kaart uit 1665 alleen nog twee schuren op Amelands oosteinde. Wel bleef het oostelijk deel van Ameland in agrarisch gebruik. In 1662 worden de Oerdemer en Oldhuyster landen door boeren uit Buren benut als buitengebieden. Ook in 1704 wordt nog gesproken over ‘gemeen grasingen’ op ’t Oerd. Op de kaart uit 1749 is een bedijkt of bekaad hooiland te zien binnende oostelijke duinboog. Na 1770 waren de landen op Oost-Ameland zoveel verstoven dat ze niet meer voor de landbouw werden gebruikt. Hiermme komt een einde aan eeuwenlange bewoning en bedrijvigheid op Amelands oostpunt.
Het landschap vandaag
De huidige Oerderduinen zijn het verstoven en vergraven restant van de oorspronkelijke duinboog van Oost-Ameland. Ook na 1750 heeft het proces van afslag, aangroei en verstuiving zich voortgezet. De verschijningsvorm is vandaag de dag daarom alweer heel anders dan twee of drie eeuwen geleden.
Toch kunnen we ons hier; vanaf de Oerdblinkert, met wat fantasie nog wel een voorstelling maken van het oude oogduin: in het westen de door de duinenrij omsloten hooilanden, in het oosten de Oudhuyster Duynen die langzaam maar zeker in de Waddenzee zijn verdwenen. De Ho'n - in 1750 niet meer aanwezig - heeft sinds die tijd een spectaculaire groei doorgemaakt en strekt zich nu over meer dan drie kilometer in oostelijke richting uit.
Als we afdalen van de Oerdblinkert naar de wadkant ('oerekânt' in het Amelands) kunnen we bij de steile kwelderrand het proces van aangroei en afbraak op kleine schaal terugzien. De ontwikkelingen van de eilandstaart die we hiervoor in eerdere eeuwen bestudeerd hebben vinden nog steeds plaats: ook nu is Oost-Ameland voortdurend in beweging. In het licht van de geschiedenis van de bewoning op dit deel van het eiland roept dat een interessante vraag op: Wat doen we als de natuurlijke ontwikkelingen de cultuurhistorische waarden bedreigen? Die waarden vertegenwoordigen een deel van de geschiedenis van Ameland en zijn onderdeel van het eilander erfgoed. Maar het uitoefenen van bescherming door de dynamiek te beteugelen of te fixeren verwijdert tegelijkertijd de essentie van het waddengebied die de geschiedenis juist heeft vormgegeven: de doorlopende cyclus van opbouw en afbraak.
Het is een boeiende kwestie om je gedachten over te laten gan terwijl we de wandeling langs de kwelder voortzetten. Het waddengebied kent talloze voorbeelden de lijken op Oost Ameland: van Callantsoog tot Rottumeroog, op de eilanden en op de waste wal. Overal zijn herinneringen aan een verleden van het leven bij en met de Waddenzee. Leven met verschijnen en verdwijnen. Het huidige landschap is het resultaat van dat verleden, een tussenstand in de eeuwenlange ontwikkeling van het waddengebied. En dat verhaal is het waard verteld te worden.
Bron: Pôllepraat nummer 80.