Amelander schippers in het midden en 2e helft van de18e eeuw
1. Inleiding
Wie wel eens een 1 bezoek aan de Oudheidskamer heeft gebracht zal daar wellicht de zeebrief hebben gezien die aan Barend Gerrits Kuyp is uitgereikt. Het is een schitterend document. Deze Barend was schipper (kapitein of gezagvoerder zouden we tegenwoordig zeggen), afkomstig van Ballum en eentje van de vele, die Ameland in die tijd bevolkten. Hij was op 22-03-1758 geboren, trouwde in 1783 te Buiksloot met Trijntje Kempes, een lid van de familie, die later de naam Van der Laag zou aannemen, hij stierf - nog maar 33 jaar oud - in Amsterdam in het jaar 1791. Zijn grafsteen bevindt zich nog op het kerkhof van Nes niet al te ver van die van zijn schoonvader KempDrieuwes, de bekende commandeur.
In 1794 hertrouwde Trijntje Kempes met de Doopsgezinde voorganger Pieter Sjoerds van der Bij en vertrok metterwoon - met haar in 1784 geboren dochter Maartje Barends Kuyp - naar Edam, waar zij in 1830 overleed.
Behalve de zoëven genoemde - aan Barend Gerrits Kuyp uitgereikte Amelandse zeebrief is hem ook enkele malen een Amsterdamse zeebrief gegeven. Het was in die tijd gebruikelijk dat aan de schippers, eventueel via hun reders, een zeebrief werd meegegeven. Zij moesten om die brief te krijgen voor de uitgevende overheid een eed afleggen. Aangezien het aan Doopsgezinden op geloofsgronden verboden was te zweren of een eed af te leggen, spraken de Doopsgezinde schippers "ware woorden". Bij de registratie werd, behalve de datum, vermeld of de schipper in kwestie een eed had afgelegd dan wel ware woorden had gesproken. Eén en ander werd aangegeven met de W (van ware woorden) of de E (van eed). De registratie geeft daardoor een goed inzicht in de onderlinge geloofsverhoudingen van de schippers.
Zo'n zeebrief was een soort geloofsbrief en legitimatiebewijs, die in het buitenland getoond kon worden. De vraag rijst overigens of men daar een dergelijk in het Nederlands gesteld document kon lezen, maar misschien maakte de uiterlijke vorm al voldoende indruk. Omstreeks 1750 wordt overigens, in Amsterdam, melding gemaakt van een Franse tekst van de zeebrief.
Aan de lijsten met zeebrieven kunnen interessante aspecten aangaande de scheepvaart worden ontleend. In het onderstaande zijn enkele aspecten nader belicht.
2. Aantallen schippers.
In het jubileumboek ‘Ameland in een wisselend getij’ zijn lijsten opgenomen van Amelandse schippers aan wie gedurende de periode vanaf 1705 tot 1770 in Amsterdam een zeebrief is uitgereikt. Er bestaan ook lijsten van de aansluitende periode t/m 1787. Kennelijk raakten daarna de zeebrieven in onbruik hetgeen wellicht mede veroorzaakt werd door de 4e Engelse oorlog aan het eind van de 18e eeuw, die ook wel de Eeuw van verval wordt genoemd.
De geïnteresseerde lezer wordt kortheidshalve naar die indrukwekkende lijsten verwezen. Indrukwekkend, omdat er blijkbaar nogal wat schippers op Ameland woonachtig waren. Als daaraan de zeelui, die in andere rangen de zeeën bevoeren, worden toegevoegd, wordt duidelijk dat de Amelandse beroepsbevolking in belangrijke mate zijn inkomsten van de zee moest betrekken. Algemeen bekend is dat er diverse commandeurs op walvisvaarders voeren. (De walvisvaart was overigens niet uitsluitend hun domein, zij zeilden ook op schepen naar andere bestemmingen dan Straat Davis of Groenland.) Groter evenwel is het aantal schippers, dat de Oostzeelanden, Frankrijk en het Iberisch schiereiland als reisdoel hadden.
Uit de genoemde lijsten heb ik de jaren 1739 t/m 1752 nader geanalyseerd omdat de Amelander schippers toen het talrijkst waren. In het jaar 1746 werden ca. 130 van dergelijke brieven aan Amelandse schippers uitgegeven. In de jaren 1723 en 1724 waren de aantallen aanzienlijk lager: 5 of iets meer. Mogelijk zijn de naweeën van de Tweede Noordse oorlog daaraan niet vreemd.
In de periode 1739 t/m 1752 zijn aan 218 schippers zeebrieven uitgereikt. Velen van hen kregen in die periode meer dan eens een dergelijk document en ook kwam het voor dat een schipper in één jaar tijds er twee of drie ontving.
De uitgifte van zeebrieven aan Amelandse schippers vond niet gelijkmatig over het jaar verdeeld plaats. De wintermaanden december en januari bezaten gewoonlijk een laagterecord, ca. 5% van het jaarlijkse totaal. Daarna - in februari - koos men weer zee zodat deze maand - maar ook maart en april - drukker werden: in die drie maanden werd ongeveer de helft van de zeebrieven uitgegeven.
Het feit dat er veel op de Oostzeelanden werd gevaren, waar koude winters normaal zijn, zal aan de slappe wintermaanden hebben bijgedragen.
Of een schipper al dan niet in een bepaald jaar actief in de scheepvaart was, is bepaald aan de hand van de zeebrieven. Hij is meegeteld indien:
- hij in dat jaar geen zeebrief ontving maar wel kort daarvoor
- hij in dat jaar een zeebrief kreeg uitgereikt
en daarna. Geen zeebrief in een bepaald jaar betekende niet op voorhand dat de schipper in dat jaar niet (meer) als zodanig in functie was. Monsterrollen tonen aan dat in een bepaald jaar de schipper de reis kon opgaan terwijl hem in dat jaar geen zeebrief was gegeven. Het kwam voor dat van twee opeenvolgende zeebrieven in de ene was vermeld dat een zekere schipper op Ameland woonde en in de andere dat hij in (bij voorbeeld) Amsterdam woonachtig was. In dergelijke gevallen is de periode tussen die beide brieven voor de helft toegedeeld aan Ameland, en is de schipper in de telling meegenomen; voor de andere helft is hij dan toegedeeld aan Amsterdam, en is de schipper verder buiten beschouwing gelaten. De gevolgde methodiek is uiteraard enigszins arbitrair.
Benadrukt moet worden dat het hier uitsluitend schippers betreft die Amsterdam als uitvalsbasis hadden. Het is in principe denkbaar dat er ook Amelandse schippers vanuit andere havens vertrokken, bijvoorbeeld vanuit Duitsland of Rotterdam. Dit laatste was inderdaad het geval met Imke Drost en diens zoon Kemp. Hij is, begrijpelijk gezien de grote afstand Ameland - Rotterdam, dan ook in de Maasstad gaan wonen. Ook werden, zoals reeds is opgemerkt, zeebrieven op Ameland uitgegeven.
Aldus blijkt uit de analyse dat omstreeks 1746 het aantal Amelandse schippers zijn maximum kende: ongeveer 125. De Amelandse schippers die zich in Amsterdam hadden gevestigd zijn, zoals gezegd, hierin niet begrepen. Dit aantal is min of meer toevallig nagenoeg hetzelfde als dat vermeld op de op verzoek van Douwe Driewes van der Laag aangelegde lijsten van 'Schippers en Commandeurs in den jare 1781 op het Eiland Ameland als Burgers woonachtig’. Dat aantal was 128.
Als het potentieel aan schippers dat in het jaar 1746 beschikbaar was zou zijn uitgezocht zouden de aantallen 5 - 10% hoger uitvallen.
Het is de vraag in hoeverre al die schippers geboren en getogen Amelanders waren.
Van Pieter Cornelis Sorgdrager wordt verondersteld dat hij van de Zaanstreek afkomstig is. (Volgens de zeebrieven woonden er op Terschelling ook schippers die de naam Sorgdrager bezaten. Omstreeks 1720 was dat Cornelis Gerritsz Sorgdrager, in 1740 Cornelis Douwesz Sorgdrager en in 1750 - 1760 Gerrit Cornelisz Sorgdrager.)
Schipper Marten Martensz, die in 1717 in Sloterdijk trouwde met de Amelandse Aaltje Bouwes (volgens haar doop te Hollum in 1693 Aalke geheten) was een Harlinger. Het criterium voor een Amelandse schipper was dus dat hij zijn domicilie op Ameland had.
Schipper Frans Janse Pan(c)k, die Luthers was en in 1773 trouwde met schippersdochter Antje Jacobs Haitsma en in 1783 hertrouwde, kwam oorspronkelijk waarschijnlijk uit Duitsland.
Dertig jaar na het topjaar 1746, dus in 1776, was het aantal schippers in actieve dienst aanzienlijk gedaald: er woonden er toen nog ca. 90 schippers op Ameland.
3. Religies.
Als we eens nader ingaan op het geloof dat de schippers beleden dan zien we het volgende. Van de genoemde 218 schippers waren er 154 Doopsgezind, dat wil zeggen iets meer dan 70% van hen. Van een viertal is niet bekend tot welk kerkgenootschap zij behoorden omdat zij hun zeebrief via de reder kregen en diens religie wel, maar die van de schipper niet geregistreerd werd. De rest, 60 in aantal, was Gereformeerd dan wel Rooms Katholiek of eventueel Luthers.
Bekijken we elk jaar in de periode 1739 - 1752 afzonderlijk dan kan ook het volgende staatje, waarin de hierboven vermelde aantallen zijn omgerekend in percentages, enig inzicht geven in de religie van de schippers.
Uit het overzicht blijkt dat globaal 75% van de schippers Dopers was. Of het hoge percentage Doopsgezinden een afspiegeling van de kerkelijke verhoudingen in die tijd is, waag ik te betwijfelen. De Doopsgezinde gemeenten zouden dan drie maal zo groot geweest moeten zijn als de andere kerkgenootschappen samen. De vraag die dan rijst is wat de oorzaak van een zo hoog percentage Doopsgezinden zou kunnen zijn.
Ook al zouden de andere kerken meer grond in bezit hebben gehad dan de Doopsgezinde Kerk en die grond aan eigen lidmaten hebben verpacht - waardoor deze meer kansen hadden om boer te worden dan hun Doopsgezinde broeders - dan nog blijft het percentage Doopsgezinden onwaarschijnlijk hoog. Of legden de Doopsgezinden gewoon wat meer durf aan de dag dan de andersdenkenden?
Een generatie later - in de periode 1775 - 1780 - was het aantal Doopsgezinde schippers ook duidelijk groter dan dat van de schippers die tot een ander kerkgenootschap behoorden: 65 - 70%.
De welstand onder de Doopsgezinden zal hoger zijn geweest dan die onder de leden van de andere kerken.
4. Leeftijden.
Aangezien van een aantal schippers de geboortedatum bekend is, dan wel redelijk goed te schatten, is het wel interessant om na te gaan hoe oud zij waren toen zij gemachtigd waren het bevel op een schip te voeren.
Van verschillende schippers is, b.v. via grafstenen, bekend wanneer zij zijn geboren. Van anderen is het geboortejaar, mede door derden, op basis van genealogisch onderzoek geschat.
Uitgangspunt is verder het jaar waarin zij voor het eerst in Amsterdam een zeebrief ontvingen en dat jaar beschouwd wordt als het jaar waarin zij schipper werden. Het is evenwel denkbaar dat zij eerder schipper werden dan juist in dat jaar.
Het verschil tussen geboortejaar en jaar van de eerste zeebrief geeft dan (ongeveer) de gezochte leeftijd weer.
Jacob Ones is in 1784 overleden, 67 jaar en 7 maanden oud. Hij zal dus geboren zijn omstreeks 1716. Voor de eerste keer ontvangt hij als schipper een zeebrief in 1744, die aan reder Simon Hottentot werd uitgereikt. Hij was dus niet ouder dan 1744 - 1716 = 28 jaar oud toen hij schipper werd.
Aan Pieter Cornelis Sorgdrager werd de eerste zeebrief in 1749 uitgereikt. Uit het boekje "Memorij" van zijn zoon weten we dat hij 11-031798 is overleden op de leeftijd van ruim 78 jaar. Hij was geboren in 1719 zodat hij op 30-jarige leeftijd, of eerder, schipper werd.
Voor Dirk Driewes ligt het wat moeilijker aangezien zijn geboortejaar geschat moet worden. Dat was vermoedelijk 1724. Zijn eerste zeebrief dateert van 1745 zodat hij toen ca. 21 jaar oud was. Zijn zonen Jan Driewes en Driewes Dirks, die in Den Helder zijn geboren, werden met resp. 22 en ca. 29 jaar schipper.
Het geboortejaar van Jan Hendriks Nagtegaal is door derden geschat op 1720. Zijn eerste zeebrief is gedateerd 26-06-1742 zodat, als het geboortejaar juist is, hij op 22-jarige leeftijd schipper werd.
Van de wat latere jaren zijn meer gegevens bekend. Zo kreeg de aan het begin genoemde Barend Gerrits Kuyp, geboren op 23-03-1758, zijn eerste zeebrief op 12-10-1780. Hij zou dan schipper op 22-jarige leeftijd zijn geworden.
5. Bemanningen.
Het zal duidelijk zijn dat behalve als schipper de Amelanders ook in andere rangen de zeeën bevoeren. Monsterrollen tonen dit onmiskenbaar aan. Uit deze monsterrollen blijkt dat Amelandse schippers vaak mede-eilanders als bemanningsleden hadden; soms was wel 50% of meer van de bemanning Amelander. Enkele voorbeelden:
- schipper Dirk Metz voer in april 1778 naar Barcelona. Van de overige 16 bemanningsleden kwamen er 9 van Ameland, 0.a. de stuurman, de bootsman en de kok.
- (van latere datum) schipper Andries Drewes van der Laag, 27 jaar oud, monstert in december 1815 voor een reis naar Rio de Janeiro met de ‘Johanna’ (die zijn laatste zou worden) 10 Amelanders aan en 3 matrozen van elders.
Aan de hand van hoofdzakelijk monsterrollen is een globale schatting gemaakt van het aantal Amelandse zeelieden - de schippers niet meegerekend - in het jaar 1746, het topjaar. Bij gebrek aan directe gegevens uit dat jaar zijn uit een viertal andere jaren, te weten 1760, 1770, 1777 en 1778 monsterrollen geanalyseerd. Daarbij is de walvisvaart buiten beschouwing gelaten omdat de bemanning op een walvisvaarder relatief groot was, 42 tot 45 man, op een schip van ca. 120 lasten, terwijl een 'gewoon' schip er bij dat lastenaantal nog geen 20 had. Het verschil zit voornamelijk in het feit dat een walvisvaarder behalve zeelui ook nog andere specialisten aan boord had zoals harpoeniers en speksnijders.
De walviscommandeurs voeren niet uitsluitend op de walvisvangst en - naar mag worden aangenomen - hun bemanningen evenmin. Daardoor komen de bemanningsleden - behalve de genoemde specialisten - automatisch in de gemaakte schattingen voor.
Het aantal Amelanders op een walvisvaarder kon behoorlijk groot zijn. Zo telde in 1770 de ‘Gijsbert’, onder commando van de Amelander schipper Luytje Barendsz Molenaar nog 11 Amelanders onder de overige bemanningsleden toen in februari koers gezet werd naar Straat Davis.
De bemanning van een Amelandse schipper telde dus gemiddeld 429 : 142 = 3 Amelandse schepelingen. Worden ook de Amelanders meegeteld die niet onder Amelands commando voeren en toegerekend aan de Amelandse schipper, dan geeft dat 429 + 70 = 499 koppen op 142 schippers of wel 3,5 man per Amelandse schipper.
De toeslagfactor voor het in rekening brengen van de onder niet Amelandse schippers varende eilanders is dus (429 + 70): 429 = 1,16. Als aangenomen wordt dat dit getal van 3,5 ook op het jaar 1746 het jaar met het grootste aantal schippers - van toepassing is, kan het totaal aantal overige zeelui - geen schipper zijnde - worden geschat op 125 x3,5 = 437. Voeg daarbij het aantal schippers van 125 in dat jaar, dan leidt dit tot het totaal aantal Amelandse zeelieden in 1746 van : 437 + 125 = 562.
Een andere methode om het aantal Amelander zeelieden te schatten is hun aantal te relateren aan het aantal lasten dat de schepen maten.
Als gemiddelde is becijferd dat per 30 last er een Amelandse schepeling voer. Voor het jaar 1746 is het totale aantal lasten van de 125 schepen met een Amelandse schipper becijferd op 11.015. Dit geeft dan aan Amelandse schepelingen: 11.015 : 30 = 367 man. Het onder niet-Amelandse schippers varende aantal Amelanders dient hieraan te worden toegevoegd door de hierboven bepaalde toeslagfactor van 1,16 in te voeren. Deze geeft dan 1,16 x 367 = 425 Amelanders.
Als aan deze bemanningsleden de schippers worden toegevoegd wordt het totale aantal Amelandse zeelui in 1746 verkregen. Dat aantal is dan: 425 + 125 = 550, welk aantal overeenkomt met het eerder berekende aantal van 562.
Wetende dat de walvisvaarders ook een bijdrage leveren aan deze aantallen zouden de becijferde aantallen iets mogen worden opgehoogd. Anderzijds kunnen in het aantal van 125 schippers enkelen zijn begrepen die niet actief varend waren zodat dit aantal mogelijk iets te hoog zou zijn. Een kleine reductie zou dan moeten worden ingevoerd. Aannemende dat beide effecten elkaar min of meer compenseren wordt het totale Amelandse zeelieden in 1746 aangehouden op ruim 550.
Dat aantal moet een groot percentage van de beroepsbevolking hebben vertegenwoordigd. Het gevolg zal zijn geweest dat het eiland toen behoorlijk welvarend was.
Overigens stelt het totale aantal scheepslasten in 1746 ons in staat het gemiddelde aantal lasten van de schepen met een Amelandse schipper in dat jaar te bepalen.
Dat is dan 11.015 : 125 = 88 last. Het kleinste schip in deze categorie mat in dat jaar 25 lasten, het grootste 172.
6. Rangen der zeelui.
Aan de hand van monsterrollen is een inventarisatie gemaakt van de rangen waaronder de Amelanders geen schipper zijnde - voeren. Teneinde het aantal categorieën enigszins te beperken zijn enkele vereenvoudigingen aangebracht.
Zo is de - slechts in enkele gevallen gesignaleerde - rang van onderstuurman ondergebracht bij de categorie stuurman. Evenzo is - waar sprake was van de gecombineerde functie kok / bootsman - het desbetreffende aantal gelijkelijk verdeeld over de rangen kok en bootsman. Tenslotte zijn de functies van jongen, kajuitwachter en koksmaat samen genomen.
Opvallend is het relatief grote percentage stuurlieden. Mogelijk is het feit dat Ameland een zeevaartschool bezat daaraan niet vreemd. Dergelijke percentages gelden ook voor de Amelanders die onder een niet-Amelandse schipper voeren, behalve dat voor kajuitwachter etc. dat duidelijk lager was. Dat voor stuurman en matroos tendeert naar iets hogere waarden.
7. Andere eilanden.
Het is interessant om eens een indruk te krijgen van de zeevaart op de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Schiermonnikoog. Het eerst en het laatstgenoemde eiland blijken in het stuk nauwelijks voor te komen.
Ook nu zijn de Amsterdamse zeebrieven de basis van onderstaand overzicht. Daarin zijn de aantallen vermeld van de zeebrieven die aan eilander schippers zijn uitgereikt in een bepaald jaar of in een (korte) periode. (In dit verband: zie blz. 70 e.v. in het jubileumboek. )
Het blijkt dat in de beschouwde periode van 1720 - 1740 er niet veel verschil moet zijn geweest tussen Ameland en Terschelling. Daarna is Ameland kennelijk belangrijker geworden dan Terschelling. De andere eilanden nemen duidelijk een achterhoedepositie in. Voor Texel doet dit wat merkwaardig aan als de grootte van het eiland in aanmerking wordt genomen, maar benadrukt moet worden dat uitsluitend Amsterdamse zeebrieven zijn bezien. Het feit dat Texel een rede had die een rol speelde voor de van en naar Amsterdam varende schepen, zal vermoedelijk voor het eiland een wat andersoortige binding met de zee en de scheepvaart hebben betekend.
Ten aanzien van Schiermonnikoog moet nog vermeld worden dat de schippers op kleine schepen voeren. Dat gold trouwens ook voor de schippers die in die tijd van de Groningse veenkoloniën afkomstig waren.
Opvallend is het zeer geringe aantal zeebrieven in de jaren 1781 en 1782. Dit feit moet voor een zeer belangrijk deel aan de 4e Engelse oorlog worden toegeschreven die duurde van 1780 - 1784. De eerste zeebrief werd in 1781 op 10 april uitgegeven, terwijl de tweede dateert van 5 juni. De eerste Amelandse schipper die er een ontving was Wietse Geer(t?)s de Boer en wel eveneens op 5 juni.
In 1782 werd er in de maanden mei, augustus en november slechts één zeebrief uitgegeven terwijl het totaal voor dat jaar lag op 21 stuks. Nu zou het onjuist zijn te veronderstellen dat deze aantallen zeebrieven representatief waren voor de omvang van scheepvaart.
De monsterrollen tonen aan dat er wel degelijk scheepvaart was. Zo voeren in april 1782 een aantal Amelandse schippers onder konvooi naar de Oostzee. Een enkele Amelander voer onder Deense vlag, zoals Gerbrand Dirks Metz en Jan Hiddes Seba, Simon Jacobs Klijn,wiens schip voerde de Russische vlag op een reis naar Archangel. Ook kwam het voor dat men onder de keizerlijke (= Franse) vlag voer zoals Paulus Jacobs Haitsma, Sjouke Teunis Brouwer. Vaker gebeurde dat echter onder de Pruisische vlag zoals b.v. deden Tjelling Tromp, Hendrik Jansen Nobel, Pieter Jacobs Rotgans, Jan Nagtegaal, Barend Clasen Nij (0.a. naar Suriname), Driewes Kempes (van der Laag), Nanne Hofker (naar Suriname), Jacob Pieterse Lap, die in Amsterdam woonde.
Vermeldenswaard is nog dat - in het echt of slechts op papier - er diverse Amelanders omstreeks 1782 elders woonden. Zo woonde Heere Uilkes Lap - (scheeps)timmerman - op Borkum evenals stuurman Tjelling Tjerks (Tromp), bootsman Lieuwe Pieters de Vries, stuurman Pieter Jops, stuurman Hidde Hendriks Seba, kajuitwachter Jan Hendriks Nobel, bootsman Pieter Seskers en nog meer Amelanders. Ook was er een groep die in Emden woonde. Hiertoe behoorden 0.4. stuurman Teunis Hanssen Barff, matroos One Claasen, matroos Gabe Hendriksz, scheepsjongen Jacob Jansen Klijn e.d.
Er waren ook schepelingen afkomstig uit Oostende (Jacob en Hendrik Metz, Symen Dirkse Smit, Claas Jansen Visser), Gent (Theodorus Metz), Antwerpen (Claas Lieuwes de Jong), maar het is niet gezegd dat dit Amelanders waren.
8. Familienamen.
Van de namen die de Amelandse schippers hadden zijn er vele die nu niet meer op Ameland voorkomen: Absalom, Akkerman (in de 20e eeuw wel weer ingevoerd), Bollebakker, Dekker, Haitsma / Heytsma, Kat, Ooms, Prater, Prent, Reneman, Rotgans, Seba, Souw / Zouw, Stavanger, Vlieger etc.
Het zou interessant zijn na te gaan waar de desbetreffende families na Ameland zijn heengetrokken. Van de familie Akkerman leidt een spoor naar de Groningse veenkoloniën.
Hoewel in het noorden van ons land voor de Napoleontische tijd weinig achternamen voorkwamen en men veelal gebruik maakte van patroniemen, is het toch opvallend dat er op Ameland al verscheidene achternamen bestonden. Mogelijk heeft de zeevaart daaraan bijgedragen. Een voorbeeld daarvan is de naam die Dirk Pieters aannam. Uit de jaren 1734, 1742, 1744, 1745 is van hem een zeebrief bekend waarin vermeld staat dat hij schipper was op de 'Sluyter’, 111 lasten groot. In 1747 staat hij op een zeebrief, voor hetzelfde schip, vermeld als Dirk Pietersz Sluyter. Later is hij gezagvoerder op andere schepen maar de naam Sluyter blijft gehandhaafd. Waarschijnlijk betreft het hier hetzelfde schip als dat waarop in 1720 Pieter Doedes voer. Mogelijk is hier sprake van een vergissing en moet dit Doede Pieters zijn omdat die er in 1724 tot 1732 gezagvoerder op was, waarschijnlijk een broer van Dirk Pietersz. Of het is hun vader ?
Zo is deze familienaam dus ontleend aan de naam van een schip en zeer waarschijnlijk geldt dat ook voor ander namen.
Ten aanzien van een (mogelijke) relatie scheepsnaam versus familenaam kunnen nog meer voorbeelden, gebaseerd op de zeebrieven, worden aangehaald. Of in die gevallen een familienaam ontleend is aan die van een schip dan wel dat, omgekeerd, een schip naar een familie was genoemd is niet steeds even duidelijk. De tweede mogelijkheid lijkt me duidelijk minder kansrijk.
Omdat de uitgifte van zeebrieven pas in 1705 begon, is van hen, die al vóór dat jaar de zeeën bevoeren, niet na te gaan of zij beantwoordden aan het voorbeeld ‘Sluyter’. Het is denkbaar dat men een naam ontleend heeft aan een schip toen men er in een eerdere periode op voer.
Nobel. De voorgeschiedenis is in dit geval niet duidelijk. In 1708 voer Jan Nobel op de 'Nobel'. Nu was de naam Nobel al vòòr 1708 bekend want in 1703 trouwt in Amsterdam Andries Nobel, varensman afkomstig van Bornholm. Zou de naam Nobel dan toch van Zweedse origine zijn, zoals wel in deze familie wordt gehoord? In 1708 treedt Pieter Dirks Nobel, houtzaagmolenaar uit Sardam (= Zaandam) ook in Amsterdam in het huwelijk.
Nagtegaal. In 1708 vaart Jacob Gerritsz Nagtegaal op de ‘Unie, in 1710 op de 'Nagtegaal'. Hendrik Jacobsz Nagtegaal voert in 1712, 1713, 1714, 1715 en 1716 het gezag op de 'Nagtegaal' waarna hij overstapt op de 'Jonge Nagtegaal’. Jacob Gerritsz Nagtegaal vaart in 1712, 1716 op de 'Oude Nagtegaal', maar in 1718, en ook later, treffen we hem aan in een zeebrief voor de ‘Jonge Nagtegaal’. Rotgans. In 1709, 1710, 1711, 1713 wordt aan Pieter Gerbrandsz Rotgans een zeebrief verstrekt. De schepen dragen geen van alle de naam Rotgans. Ook Gerbrand Rotgans, kennelijk zijn zoon, worden zeebrieven uitgereikt die de familienaam niet dragen (vanaf 1721). Cornelis Rotgans echter, die in 1718 voor 't eerst wordt genoemd, vaart in 1730 op de 'Rotgans'.
Schol. Al in 1706 komt Lourens Heeres Schol in de zeebrieven voor als schipper woonachtig in Amsterdam.
Gosse Heeres Schol, eveneens (nog) in die stad wonende, in 1707.
In 1710 woont Lourens op Ameland waar ook zijn broers (?) Gosse en Arent - beiden in 1708 vermeld - woonden. Gosse krijgt in 1710 en in 1712 een zeebrief voor de Vergulde Schol' waarna schipper Pieter Klip uit Amsterdam er in 1714 op gaat varen totdat in 1716 Lourens het schip overneemt. Gosse krijgt in 1713 de Nieuwe Vergulde Schol’ onder zijn bevel waarna (1718) Lourens er schipper op wordt. In 1714 neemt (mede)reder Claas Schol de zeebrieven in ontvangst voor Lourens Heeres Schol en Hendrik Jacobsz Nagtegaal.
Deze Claas Schol, vermoedelijk een familielid en mogelijk dezelfde als Claes Jansen Schol, die blijkens het Jubileumboek in 1710 - 1716 op Ameland zeebrieven had gekregen.
Valk. In 1707 krijgt Cornelis Jansz Valk een zeebrief voor de ‘Geertruyd’. In 1713 ontvangt hij een zeebrief voor de 'Valkenier'.
Vos. Jan Hansen Vos wordt in 1712 een zeebrief uitgereikt voor de Juffrouw Margarete’. Dat is ook het geval in 1712, maar aan het eind van dat jaar wordt dit schip verruild voor de 'Vergulde Vos. Brouwer. In 1711, 1712 voert Broer Sieuwerts het commando op de Jonge Brouwer’. In 1713 is hij evenwel reder en neemt. hij een zeebrief in ontvangst voor, waarschijnlijk, zijn zoon Ane. Deze staat dan vanaf dat jaar te boek als Ane Broersz Brouwer.
Op de 'Brouwer' was in 1718 Marten Bruyn de schipper maar het is de vraag of dit niet de 'Jonge Brouwer' moet zijn aangezien hij daar in 1719 - en ook daarna - op vaart.
Boot. De voornaam Bote of Botte is een naam die niet direct met een schip in verband zal worden gebracht, en het waarschijnlijk ook niet is maar in 1711 vaart toevalligerwijs Pieter Botes op de 'Vergulde Boot’. Dat blijkt ook in 1712, 1714, 1716 en 1717 (hij woont dan in Amsterdam) het geval te zijn. Daarna heeft hij een ander schip. Jacob Jansz Boot vaart echter, in 1718, op de 'Pellicaan'. In 1727 vaart Pieter Bootes op de 'Boot'.
Wijnberg. Pieter Wigles Wijnberg komen we tegen in 1719 en wel op de 'Wijnberg' welk schip hij in 1726 heeft ingewisseld voor de 'Abraham Apol'. In 1723 voert de in Amsterdam wonende Doede Pieters Wijnberg (een broer ?) het bevel op de 'Jonge Wijnberg! en ook in 1748 komen we hem daarop tegen. In 1729 zien we ook nog een Claas Pieters Wijnberg verschijnen die echter niet in een zeebrief op enige 'Wijnberg' voorkomt.
9. Slotopmerkingen.
In het voorgaande is aan de hand van hoofdzakelijk zeebrieven wat spitwerk verricht naar aantallen zeelieden c.a. Het is zeker denkbaar dat verder onderzoek zal leiden tot nog meer inzage in deze materie. Het zeemansbedrijf als zodanig is volledig buiten beschouwing gebleven. Dat het varen niet altijd van een leien dakje ging wordt enigszins duidelijk uit de notariële akten waarvan er legio bestaan. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat 'door storm en hard weer vrij wat zeewater op en in het schip' is geslagen waardoor de lading is aangetast. Ook de walvisvaart had met moeilijkheden te kampen zoals Dekker beschrijft aan de hand van notariële gegevens. Met dergelijke - voor de notaris afgelegde verklaringen werden uiteraard ook eventuele eigen tekortkomingen afgedekt.
Ook vraag je je af hoe een bemanning van soms slechts 6 koppen een (klein) zeilschip op weg naar, zeg, Spanje de baas kon in slecht weer. Het zeemansleven zal dan ook geen gemakkelijk leven zijn geweest en het valt daarom ook niet te verwonderen dat, naarmate er aan de wal meer mogelijkheden tot ontplooiing zich aandienden, 0.a. door de industrialisatie, er gaandeweg minder zeelui waren. Veel Amelanders trokken naar Amsterdam in plaats van het zeegat te kiezen. Waren er ongeveer een halve eeuw geleden nog enkele tientallen, vandaag de dag is het aantal als gevolg van de mogelijkheden die de recreatie biedt, in feite tot nul gereduceerd.
Bron: Pôllepraat nr 26 November 1998 door Douwe. J. de Vries