Tiepelen

 

Het tiepelspel

 

Recent onderzoek heeft aangetoond dat kinderen een groot deel van hun vrije tijd besteden aan televisie- of video kijken en computerspelletjes. Of dit nu een goeie of slechte ontwikkeling is, een feit is dat vrije tijd vroeger anders werd ingevuld, bijvoorbeeld door allerlei spelletjes. Zo werden bij de inventarisatie voor het Amelander woordenboek veertig spelletjes voor buiten opgetekend. Ongetwijfeld zullen kinderen nu ook nog wel spelen, maar zeker anders dan vroeger.

Een spel wat ooit heel populair is geweest was het tiepelen. Wie van ons - oudere Amelanders - herinnert zich niet meer de voldoening bij het vangen van een tiepelstokje of de pijnlijke vingers die je er soms bij opliep. Opvallend is dat de spelregels van Oost- en West Ameland nogal van elkaar verschilden en daar gaat het in dit stukje vooral over. Voor degenen, die niet bekend zijn met het tiepelspel, hier nog even een korte beschrijving van de spelregels.

Het tiepelen werd veelal beoefend in een zandpad of op een erf, meestal door jongens, maar ook meisjes deden wel mee. Het aantal deelnemers was onbeperkt, doch minimaal twee. Er werden twee groepen samengesteld; de ene groep bevond zich in het veld, terwijl de andere ‘aan slag’ was. In Hollum had men andere regels, waarover straks meer. Het samenstellen van de groepen vond doorgaans als volgt plaats:

Twee deelnemers gingen ‘poaten’ om de eerste keus. Men nam daartoe enkele meters afstand van elkaar en plaatste beurtelings de linker- en rechtervoet aansluitend voorwaarts. Was de ruimte tussen beide spelers zo klein geworden dat er geen gestrekte of dwars geplaatste voet meer gezet kon worden, dan was de speler die dit constateerde af en mocht de andere als eerste een medespeler kiezen.

Bij toerbeurt werden daarna de andere spelers gekozen. Men noemde dit wel ‘partijtje kieze’.

De spelattributen bestonden slechts uit een stok (tiepelstok) en een kleiner stokje, beide ter dikte van een bezemsteel, de lengte kon variëren. Voor het spel werd een langwerpig kuiltje in de grond gemaakt. Het spel bestond uit vier tot zes onderdelen. De ploeg die aan slag was kon punten krijgen door het kleine stokje met behulp van de tiepelstok zo ver mogelijk weg te slaan. De ploeg in het veld probeerde punten te behalen door het weggeslagen stokje te vangen.

 

Spelregels Oost- Ameland

De stokken werden ‘ tiepelstok’ en ‘-stokje’ genoemd. De lengte bedroeg resp. 50 en 15 cm. Het spel bestond uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel heette ‘oplêch’, waarbij de speler het kleine stokje dwars over het kuiltje legde. Met behulp van de tiepelstok werd het stokje vervolgens met kracht opgewipt en weggeslingerd. De kunst hierbij was om het stokje zo ver mogelijk weg te slingeren en bij voorkeur over de groep in het veld heen, zodat het niet kon worden gevangen. Gebeurde dit toch, dan was de speler af en kwam de volgende speler aan bod. De vanger had voor zijn groep tien punten verdiend wanneer hij het stokje met twee handen ving. Het vangen met één hand leverde twintig punten op. Werd er niet gevangen dan gooide één van de veldspelers het stokje terug in de richting van het kuiltje. Hij probeerde hierbij de tiepelstok die door de speler dwars over het kuiltje was gelegd, te raken. Lukte dit, dan was de speler af, zo niet, dan mocht deze doorgaan met het volgende onderdeel.

Dit spelonderdeel werd ‘grauwskot’ genoemd. De speler stelde zich naast het kuiltje op met in de ene hand de tiepelstok en in de andere (tussen duim en wijsvinger) het korte stokje. Hij sloeg nu met de tiepelstok krachtig tegen het stokje zodat dit weggeslagen werd in de richting van de veldspelers. ( De speler kon het stokje ook opgooien en daarna wegslaan.) Ook hier gold weer dat de veldspelers probeerden het weggeslagen stokje te vangen. Lukte dit niet dan werd het stokje door een veldspeler teruggegooid, waarbij deze moest proberen het stokje op of in of althans zo dicht mogelijk in de buurt van het kuiltje te gooien.

Lukte dit in die zin dat de afstand tussen (het midden van) het kuiltje en (het verst verwijderde uiteinde van) het neergekomen stokje kleiner was dan de stoklengte van de tiepelstok, dan was de speler af. Deze kon echter proberen dit te beletten door het in zijn richting gegooide stokje met behulp van de tiepelstok weg te slaan. Om te voorkomen dat het stokje in de buurt van het kuiltje werd gegooid, maakte de speler soms vegende bewegingen met de tiepelstok over de grond wat ‘roeie’ werd genoemd. Dit ‘roeien gaf soms aanleiding tot discussie tussen de partijen over de vraag of het stokje al dan niet stil lag toen het werd teruggeslagen. Wanneer het stokje stil lag, schatte de speler de afstand tussen kuiltje en stokje in stoklengtes van de tiepelstok en noemde het aantal. Hij hield de schatting hierbij zo hoog mogelijk aan, om zo veel mogelijk punten te krijgen. Waren de veldspelers van mening dat hij te hoog had geschat dan riep men ‘mete’!

De speler mat daarna de afstand met de tiepelstok. Had hij te hoog geschat dan was hij af. Zo niet, dan mocht hij zijn punten behouden en doorgaan met het volgende spelonderdeel.

Dit onderdeel werd ‘tip’, ‘tipke’ of soms ook wel ‘tipsie’ genoemd. De speler nam hierbij tiepelstok en -stokje in één hand, daarbij het stokje tussen duim en wijsvinger vasthoudend. Soms ook werd het stokje met de duim op de tiepelstok geklemd. Het stokje werd hierna in vrijwel één beweging opgegooid en met de tiepelstok weggeslagen. Sloeg de speler mis en viel het stokje of werd het gevangen dan was hij af. Zo niet, dan schatte hij de afstand tussen kuiltje en plaats waar het stokje was neergekomen in stoklengtes van de tiepelstok. Ook hierbij kon de tegenpartij vragen de afstand te meten. Daarna werd naar het laatste onderdeel doorgegaan.

Bij dit onderdeel, dat ‘soldaatje’ heette, werd het stokje dwars over het uiteinde van de tiepelstok gelegd om daarna te worden opgegooid en weggeslagen. De moeilijkheid hierbij was het vinden van het evenwicht voor het stokje op het uiteinde van de tiepelstok. Viel het stokje dan was de speler af. Soms werd de tiepelstok aan het eind iets afgevlakt. Ook werd dit echter wel achterwege gelaten, juist om het moeilijker te maken. Wanneer de spelers allemaal aan slag waren geweest. dan werd er gewisseld met de veldspelers.

 

Spelregels West-Ameland

Deze wijken op een aantal punten af van die van Oost. De stokken werden hier ‘tiepelstok’ en ‘tipstok’ genoemd en waren resp. circa 75 en 15 cm lang. Er was steeds één speler; de overige deelnemers waren de vangers. De puntentelling was individueel. Om te bepalen wie het eerst mocht spelen begon het spel met het zgn. ‘tippen’. Men legde de tipstok zodanig in het kuiltje dat het ene eind ca. 5 cm. boven de grond uitstak. Eén der spelers sloeg nu met de tiepelstok op het uitstekende deel van de tipstok zodat deze omhoog sprong. Hij trachtte het opspringende stokje met de tiepelstok te raken en met kracht naar voren te slaan. De plaats waar de tipstok neerkwam werd (met een kruisje in het zand ) aangegeven. Nadat alle spelers aan slag waren geweest, werd bepaald wie de tipstok het verst had weggeslagen. Hij was ‘skitter’ en was als eerste aan slag.

Het eerste onderdeel heette ‘tiepel’ en verliep als ‘oplêch’ bij Oost. Werd de tipstok gevangen dan nam de tweede veldspeler de plaats in van de speler en werd de eerste speler vanger. Het tweede onderdeel heette ‘drosker’ en kwam overeen met ‘grauwskot’ bij OostAmeland. Hierna volgde het derde spelonderdeel, ‘snoeierom’ genaamd en qua uitvoering gelijk aan ‘tip’ bij Oost. Het vierde onderdeel heette ‘swabeltje’ en was niet bekend in de spelregels van Oost. Het was vergelijkbaar met ‘snoeierom’ en ‘tip’ en werd met één hand uitgevoerd. De tipstok werd hierbij echter niet tussen duim en wijsvinger vastgehouden, maar rustend tegen de hand dwars over de tiepelstok gelegd, om daarna te worden opgegooid en weggeslagen. Het vijfde onderdeel heette ‘soldaatje’ en was vergelijkbaar met hetzelfde onderdeel in het spel van Oost-Ameland. Het zesde - en laatste spelonderdeel heette ‘tipke’ en kwam overeen met het ‘tippen’ aan het begin van het spel. Ging het toen echter om het vaststellen van de speelbeurt, bij dit zesde onderdeel leverde de afstand van de weggeslagen tipstok punten op, zoals ook bij vorige spelonderdelen is omschreven. Na dit laatste onderdeel wisselde de speler met een veldspeler, die volgens het tippen aan het begin van het spel hiervoor in aanmerking kwam. Hij die na afloop van het spel de meeste punten had of als eerste een vooraf overeengekomen aantal punten had bereikt, was winnaar.

 

Bron: Pôllepraat nr 26 1998 door A.G. Oud