Voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs

In 1831 ontstaat er behoefte aan een uitgebreidere vorm van onderwijs: het leren van vreemde talen en wiskunde, maar ook het leren naaien, handwerken en borduren. De naar aanleiding hiervan opgerichte particuliere school – die overigens om allerlei redenen van hand tot hand gaat –  wordt door de nieuwe onderwijswet in 1857 door de gemeente overgenomen. 

Vanaf 1863 geeft de Middelbaaronderwijswet van Thorbecke het voortgezet onderwijs een impuls.

De christelijke hogere burgerschool (H.B.S.) wordt in gebruik genomen evenals een ‘meer uitgebreid lager onderwijs’-school (M.U.L.O.)  en een ‘uitgebreid lager onderwijs’-school (U.L.O.). We zien ook vakscholen als de ‘Teekenschool’ en de ‘Visscherijschool’ ontstaan, in 1932 gevolgd door de Ambachtsschool. Ook zet men zogenaamde avond- of herhalingsscholen op. In 1911 biedt de Vereniging voor handelsonderwijs ‘Kennis is Macht’ een handelscursus aan.

Vóór die tijd volstond voor het grootste deel van de bevolking alleen lager onderwijs. Vakonderwijs was niet nodig, dat leerde je in de praktijk wel. Voor de rijke bovenlaag waren er particuliere scholen als de ‘Fransche School’ en ter voorbereiding van de universiteit, de ‘Latijnsche School’. 

Het stedelijk gymnasium in Schiedam was slechts voor een intelligente enkeling uit de rijke bovenlaag van de samenleving weggelegd. 

 

Na de Tweede Wereldoorlog groeit, net als het aantal lagere scholen, ook het aantal scholen voor voortgezet onderwijs. Een paar nieuwkomers zijn dan de Christelijke Huishoudschool, het Gemeentelyceum, het Groen van Prinstererlyceum, het Westland-Zuid, gevolgd door de VOS (Vlaardingse Openbare Scholengemeenschap) met diverse locaties en de St.-Jozefmavo. 

Door de Mammoetwet van 1968 verandert het voortgezet onderwijs enorm. Zo verdwijnen de Kweekschool (nu PABO) en de Huishoudschool. 

Er komt een brugklas, leerlingen kunnen hun eigen vakkenpakketten samenstellen, hbs wordt havo, mulo, mavo, enz. enz..