Onder een epidemie verstaan we een opleving van een besmettelijke ziekte in een bepaald gebied. Vooral de pest is in Europa een terugkerende ziekte geweest die soms veel slachtoffers vergt. In het midden van de veertiende eeuw bezwijkt naar schatting dertig tot zestig procent van de bevolking in Europa aan de builenpest. In tijden van epidemieën zijn mensen bang en onzeker. De kerken stromen vol. Kinderen verliezen één of beide ouders. Veel weduwen en weduwnaars trouwen met elkaar om weer een gezin te vormen.
In 1467 ontvluchten velen de stad om de pest te ontlopen. Veel slachtoffers vallen in 1610 bij een pestepidemie. In 1665 is het weer raak, een enorme uitbraak zaait dood en verderf. Er wordt twee jaar lang een stadsdokter aangenomen die op kosten van de gemeente de armen helpt de ziekte te bestrijden. In 1818 en 1850 slaan de pokken en de cholera toe, in het laatste jaar ook de mazelen.
Soms treden lokaal nog wel uitbraken van bijvoorbeeld mazelen of tuberculose (TBC) op. Maar door betere medische en hygiënische voorzieningen komen epidemieën grote schaal in ons land niet vaak meer voor. Corona is daarop natuurlijk de grote uitzondering.