1. Ik kan het verschil benoemen tussen de februaristaking en de April-meistaking.
2. Ik kan vertellen waarom de april-meistaking is begonnen en hoe de Duiters erop reageerden.
3. Ik kan de gevolgen van de april-meistaking benoemen.
4. Ik kan in Hengelo plekken noemen waar ik de april-meistaking terug kan vinden in het straatbeeld.
5. Ik kan vertellen hoe de april-meistaking ieder jaar wordt herdacht.