Paardenfokkerij deel 1

 


In het begin der 18de eeuw was op de vrije en soevereine Erfheerlijkheid Ameland een stoeterij gevestigd, die onder de hoge bescherming stond van de Prinsen van Oranje. Van de oprichting en de eerste jaren schijnen geen gegevens bewaard te zijn. Wel wordt verwezen naar bundels uit de jaren 1709, 1727—'38, 1740 en 1742, handelende over paardenfokkerij en over de bedoelde stoeterij, doch in de archieven zijn deze niet te vinden en misschien verloren gegaan.

Het eerste rapport, dat in zijn geheel aanwezig is, dateert van 7 Oktober 1757 en is van den Raad de Qeaufort, die meldde: De stoeterij der hengsten van de heer (de Prins), staande onder de directie van den heer Stalmeester Bartholdi, hebben wij aldaar bevonden (Nassause Domeinrapport, N° 10206). Het volgende, daterende van 1767, is van de griffier Ardesch, en is een gevolg van de Resolutie van den Raad en de Rekening d.d. 14 September 1767, genomen naar aanleiding van de Remonstrantie van M. van Wetzens, Substituut-Baljuw en Rentmeester van de vrije en soevereine erfheerlijkheid Ameland, houdende de zelfs consideratie en bericht of en in hoeverre de stoeterij van paarden op de gemelde erfheerlijkheid Ameland te blijven continueren.


De griffier, Mr. A. Ardesch, door den raad en rekenkamer der domeinen den 16en September 1767 geautoriseerd om zich naar Ameland te begeven en aldaar zich te informeren omtrent den toestand der domeinen, bracht 6 November van dat jaar het navolgende rapport uit:

„Tot voor enigen tijd hebben tot de stoeterij behoord drie hengsten, maar een van dezelve gecrepeerd wezende, zijn als nu, maar voorhanden twee hengsten als ene bruine, oud zijnde 20 jaren en ene zwarte oud 16 jaren, waaruit deze gehele stoeterij bestaat, zonder enige andere paarden of veulens op het gehele eiland aan Zijne Hoogheid in eigendom toebehoren, dus het niet wel de naam kon dragen van ene stoeterij, maar veel eerder valt in de termen van het houden van springhengsten tot dienst der ingezetenen en om daarvan het dekgeld te profiteren".

Het onderhoud der 3 hengsten had gedurende 10 jaren, van 1756—1765 gekost      ƒ 7103-9-12, terwijl de gezamenlijke dekgelden bedroegen ƒ 2558-17-, zodat op deze stoeterij in 10 jaren was verloren ƒ 4544-12-12, makende een jaarlijks verlies van 454 gulden. Voor dekgeld werd betaald 2 gld. ten behoeve van Zijne Hoogheids kassa en 3 St. ten profijt van den Secr
etaris voor het invorderen der penningen.

„Uit al hetwelcke, Ued.Mog. dan ligtelijk sullen opmaken, dat het bij continuatie aanhouden van Springhengsten niet dan seer beswaerlijk en lastig voor Sijne Hoogheijts cassa is, voornaamelijk dewijl teegenwoordig noodsaekelijk dry nieuwe hengsten souden moeten worden ingekogt, waarvan de costen werden gereekent ten minsten op ƒ 1800.”

Bij eventuele afschaffing der tegenwoordige springhengsten, raadde hij aan „dat iemand wierde geoctrooieerd tot het houden van keurspringhengsten" en daarop een behoorlijk reglement gemaakt. De pachter van Zijne Hoogheid bouwinge te Ballum, Dirk Metz, had gedeclareerd het houden van keurhengsten wel op zich te willen nemen, wanneer aan hem tevens de twee oude springhengsten (die volgens het zeggen van de Substituut-Baljuw en rentmeester van Wetzens bij verkoop bij de te samen geen vier dukaten zouden gelden) gegeven wierden om dezelve provisioneel nog te gebruiken of om te fokken.

De voornoemde pachter Dirk Metz insteerde wel, dat als dan het dekloon mocht worden verhoogd en gesteld evenals in de provincie Friesland op 3 gld., dog den Substituut-Baljuw van Wetzens oordeelde, dat dit al te veel geschreeuw onder de ingezetenen zouden veroorzaken en daarom beter te wezen hetzelfde immers provisioneel bij het oude te laten.

Voorgesteld werd dan ook om het houden van springhengsten voor rekeningen en ten laste der kassa van Zijne Hoogheid af te schaffen, de twee oude hengsten aan den pachter Metz gratis over te geven en hem te octrooieren tot het houden van keurspringhengsten op een behoorlijk reglement, provisioneel tot Mey 1776. Het reglement van de provincie Friesland zou daarbij tot een model kunnen dienen, blijvende echter het dekloon bij provisie als van ouds.

Naar aanleiding van dit rapport werd den 30sten December 1767 door den Prins van Oranje vastgesteld een Order en reglement wegens het houden van springhengsten en het dekgeld op de Soevereine Erfheerlijkheid Ameland, waarvan een gedrukt exemplaar in het Rijksarchief aanwezig is (Nassausche domeinén N° 10215).

Art. 2 daarvan luidt: Dat niemand zal vermogen enige spring- of dekhengsten te houden en te exploiteren dan die daartoe alvorens door of namens ons speciaal zal wezen geoctrooieerd en geautoriseerd bij poene van vijfentwintig gulden en verbeurte van den hengst.

De griffier Ardesch werd in 1771 nogmaals naar het eiland afgevaardigd en schrijft in zijn rapport daaromtrent den 21 Mei 1771 onder § 72:

„De Boerehoeve het Langhuijs genaamt bij het Kasteel geleegen soude bij expiratie van de thans loopende pagtjaren na mijne gedagten best dienen publicq verpagt te worden met en beneffens het recht of octroy tot het houden van springhengsten". (Nassausche domeinen, N° 10215).

Op 17 Januari 1794 werd door den Raad J. Amman een rapport uitgebracht, wegens zijne commissie op Ameland in 1793. In § 32 zegt deze:

„Dezelfde pagters zijn het die ingevolge van het octroy van 31 December 1767 met uitsluiting van anderen springhengsten houden. In allen opzigte schijnen zij aan den inhoud van het reglement deswegens op 30 December 1767 gearresteert, zo door het houden van twee schone hengsten als het klagteloos houden van een yder te voldoen".

Ook werd elders het ras van paarden op Ameland geteeld als van ouds op prijs gesteld, waartoe insgelijks de vrije loop in de algemeene weijden des voor- en najaars niet weinig toebrengt (Nassausche Domeinen N° 10216).

Volgens een rapport van 1825 zag het er echter met de fokkerij op Ameland niet rooskleurig uit. De verkoopprijs der veulens was van ƒ 60 a ƒ 80 gedaald tot ƒ 20 per stuk. De achteruitgang was voornamelijk te wijten aan het karige voedsel en gebrek aan voldoend weiland. Daarbij kwam het te vroeg spenen der veulens en de verkoop en uitvoer der beste veulens. De fokkers behielden alleen die veulens, welke door hun mismaaktheid geen koopers vonden. Ook heerschte' de slechte gewoonte de merriën te vroeg, op 2V2-jarigen leeftijd, te laten dekken, en ze tevens voor den arbeid te gebruiken.

Dit getuigde ook Qeisweit van der Netten in 1830 (74) : Wegens het gebrek aan voeder op het schrale Ameland werden de veulens te vroeg gespeend en bleven zwak. De Amelandsche paarden, zegt hij, waren doorgaans lang gekoot, zeer fijnbeenig, en wegens het te vroege spenen en de schrale voeding kregen zij allerlei beengebreken, vooral als zij op het eiland bleven.

Alle pogingen der Regeering, om het ras op de been te houden, konden de degeneratie niet verhinderen. Prins Willem V zond er als heer van het eiland hengsten en merriën uit zijne stallen heen. Koning Lodewijk Napoleon gelastte den invoer van enkele Engelsche hengsten, en later werden 'Friesche, Noorsche, Oldenburgsche en Engelsche hengsten ingevoerd. Ook Koning Willem II liet er hengsten stationneeren.

 D. Teenstra schreef in 1854: Het vroeger zo taaie en uitmuntende ras onzer eilanden, of het  Amelander ras, was klein en rank van bouw, met fijne benen, spitsen rug en krommen kop en uitmuntend geschikt voor rijpaarden, doch door opgedrongen dekhengsten uit de in 1826 door de Staat opgerichte en nu vervallene stoeterij van Borculo is dat taaije, sterke ras geheel ontaard, hebbende door dit kruisen met zoo-genaamde Engelsche volbloedhengsten, geen zweem meer van de schoone Oldenburger en Holsteiner rijpaarden, waarmede zij vroeger veel gelijkheid hadden; ook zijn overhoeven en andere beengebreken aldaar meer algemeen geworden, en de bastaarden zijn meer zwak en ziekelijk dan het voormalige echte Amelander ras.

Prinses Wilhelmina van Pruisen, gemalin van den erfstadhouder Willem V (naar een schilderij in het Rijksmuseum van het einde der 18de eeuw).

Zekere practicus, die alle paardenmarkten bezocht en veel handel in paarden drijft, heeft de veulens onzer eilanden den naam van sprinkhanen gegeven. Intussen begint zich dat ras, door inlandse hengsten weder te verbeteren.

Omstreeks 1837 werd van uit Ameland geschreven, dat de zogenaamde boerenstand voor eigen rekening een hengst van inlands ras had aangeschaft. De Holsteiner kromkoppen (de vroegere Amelanders) werden toen bijna niet meer aangetroffen. Later werden er hengsten geplaatst van Groninger, Drentsen of Terschellinger ras, waarvan het gevolg was, dat de veulens weinig waarde hadden, soms haast onverkoopbaar waren.

In 1851 werden te Utrecht in het najaar 28 Amelander veulens verkocht, afstammende van Borculose hengsten en inlandse merries. Zij brachten gemiddeld ƒ 30 a ƒ 40 per stuk op; de hoogste prijs was ƒ 56, de laagste ƒ 18.

In de tweede helft der 19de eeuw werd de fokkerij op Ameland in beter banen geleid door meer stelselmatige invoer van Oldenburger hengsten.

Raadpleegt men de afbeeldingen van paarden uit dit tijdperk, dan ziet men langzamerhand de Spaanse invloed afnemen en de Engelse toenemen. De kleuren worden donkerder; de rijpaarden zijn gekortstaart. Een der best geslaagde fokproducten is zeker wel de bruine bles met 4 witte voeten, bereden door Prinses Wilhelmina van Pruisen, Gemalin van den Erfstadhouder Willem V (Rijksmuseum). In hoofd, oren en nek ziet men nog overblijfselen van het verdwijnende paardenras, het overige is reeds geheel in den Engelse stijl. De ramskop zou kunnen wijzen op een Holsteinse afkomst, maar deze hoofdvorm was in de 18de eeuw overal zeer in zwang. De bovenlijnen zijn edel, het afhangende kruis is door een recht kruis vervangen; de. benen zijn droog en fijn. (Engelsch halfbloed).

In het werk van Ridinger (58) zijn 50 afbeeldingen van paarden opgenomen, vervaardigd omstreeks 1750, waarvan de volgende karakteristiek is te geven: Het hoofd is zeer smal, de neus mager en smal met wijd opgesperde neusgaten; de hals boven smal en sterk uitgesneden, de onderste helft vóór sterk gebombeerd (verkeerde hals). De schouders zijn schuin liggend en zeer gespierd. Het beenwerk is droog, met goed uitkomende pezen. Het kruis is breed, kort, gespierd, afhangend en gespleten. De hoeven zijn smal, als ezelshoeven, ook vóór. Het beslag is rondom met kalkoenen; terwijl de ijzers zeer breed zijn en niet veel meer dan de straal vrijlaten.

Op een prent van + 1740, voorstellende het Huis Papenburg onder Velsen, ziet men korte en hoogbeenige paardenfiguren, een rijpaard met korten staart, de koetspaarden met opgestoken staarten.

Het ijsvermaak op de Maas bij Rotterdam (1763) geeft dezelfde korte, hoogbeenige figuren te zien, hoog steppend, met klein hoofd en afhangend kruis.

Willem V, Prins van Oranje, met gevolg, bij zijn vertrek uit den Haag op 18 Januari 1795, is bereden op iets betere paarden, die evenwel toch ook kort en hoogbeenig lijken.

Bij den intocht der Franschen in Amsterdam (21 Januari 1795) ziet men vrij mismaakte, onedele paardenfiguren, kort en hoogbeenig, met kort, breed, afhangend kruis.

Ook op de prenten, verbeeldende de Staatsgrepen van 1798, ziet men dezelfde hoge, lelijke figuren.

Amelander merrie

Dit artikel komt uit:

Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland 1922. Leeuwen, A. Van Leeuwen.

Paardenfokkerij/stoeterij van de Oranjes (1800 – 1850)