De dichter Jan Campert schreef in 1941 over de executie op de Waalsdorpervlakte het gedicht ‘De achttien dooden’.
Pas twee jaar later wordt het illegaal uitgegeven. Jan Campert (1902-1943), journalist, toneelcriticus en schrijver van verhalen en gedichten, was zelf zeer nauw betrokken bij het verzet.
Omdat hij joden hielp, is hij gearresteerd en naar het concentratiekamp Neuengamme overgebracht.
Hij overlijdt hier op 12 januari 1943.
‘De achttien dooden’
Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal den avond zien.
O lieflijkheid van lucht en land,
van Hollandsch vrije kust -
eens door den vijand overmand,
vond ik geen uur meer rust;
wat kan een man, oprecht en trouw,
nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
en strijdt den ijdelen strijd.
Ik wist den taak, die ik begon
een taak van moeiten zwaar,
maar 't hart dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar;
het weet hoe eenmaal in dit land
de vrijheid werd geëerd,
voordat een vloekb’re schennershand
het anders heeft begeerd.
Voordat die eeden breekt en bralt
het misselijk stuk bestond
en Hollands landen binnenvalt
en brandschat zijnen grond,
voordat die aanspraak maakt op eer
en zulk germaans gerief
een land dwong onder zijn beheer
en plunderde als een dief.
De rattenvanger van Berlijn
pijpt nu zijn melodie;
zoo waar als ik straks dood zal zijn,
de liefste niet meer zie
en niet meer breken zal het brood
noch slapen mag met haar -
verwerp al wat hij biedt of bood,
de sluwe vogelaar.
Gedenkt, die deze woorden leest,
mijn makkers in den nood
en die hen nastaan 't allermeest
in hunnen rampspoed groot,
zooals ook wij hebben gedacht
aan eigen land en volk,
er komt een dag na elke nacht,
voorbij trekt iedere wolk.
Ik zie hoe ‘t eerste morgenlicht
door ‘t hooge venster draalt -
mijn God, maak mij het sterven licht,
en zoo ik heb gefaald,
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man,
als 'k voor de loopen sta.’