Moerassen langs de Rijn

Venster 4: Geschreven door Kees Vertegaal

In de vroege Middeleeuwen woonden er in Rijnwoude alleen mensen langs de oevers van de Oude Rijn. Wat verder van de rivier lagen uitgestrekte veenmoerassen. In het noorden liepen deze door tot het IJ, in het zuiden tot de Hollandse IJssel en de monding van de Maas. Deze moerassen waren ondoordringbaar en onleefbaar. Er woonde niemand.

Rond 800 was de Oude Rijn nog een echte rivier. De oevers waren meestal goed begaanbaar. Je kon er een huis bouwen en op kleine schaal vee houden en gewassen verbouwen. De rivier zorgde voor een goede afwatering richting zee, al waren er af toe ook flinke overstromingen. Langs ons stukje Oude Rijn leefden toen enkele honderden mensen. De strook aan beide zijden van het water waar de vroegere bewoners van onze streek woonden, was niet erg breed. Niet ver van de rivier begonnen echter nauwelijks toegankelijke, onleefbare moerassen. Onze voorouders woonden in de Vroege Middeleeuwen dus nog midden in de natuur.

(zie afbeeldingen 4.1. en 4.2.)

De Oude Rijn

De Rijn - oud was hij in die tijd nog niet - stroomde meestal traag door het Hollandse laagland. Meer naar het westen had de Rijn toen een breed mondingsgebied waar de zee diep in doordrong. Tot voorbij Koudekerk was het water brak. De waterstand ging op en neer door eb en vloed. De rivier was honderden meters breed. Parallel aan de hoofdstroom liep een deel van het water door kleinere geulen westwaarts. In Koudekerk lag zo'n extra rivierarm langs de Lage Waard, de Luttiken - ofwel 'kleine' - Rijn. Deze bestaat nog steeds in de vorm van een vrij smalle sloot. De Hoge Waard was destijds een wat hoger gelegen stuk land tussen twee rivierarmen. Waarschijnlijk was er aan de noordkant van de huidige Oude Rijn tussen de Lage Waard en Leiderdorp ook zo'n parallelle geul die de Leithon werd genoemd.

Dijken langs de rivier waren er nog nauwelijks. Wanneer er in Midden-Europa, veel regen was gevallen of in de bergen de sneeuw snel smolt, steeg het water. Door het ontbreken van dijken liep een breed gebied langs de rivier gemakkelijk onder water. Overstromingen waren er ook bij hoge waterstanden op de Noordzee, zeker als deze samenvielen met een flinke storm. Als het water weer zakte, bleef zand en slib dat door de stroming was meegevoerd, achter op de oevers. Het slib veranderde na verloop van tijd in een dichte kleibodem. Ook zand dat op de oevers achterbleef, zorgde voor een stevige ondergrond. Door deze afzettingen waren de oevers meestal goed begaanbaar. De vroegmiddeleeuwse bewoners bouwden er boerderijen en hadden er akker- en weilandjes.

 

Het hoge veen (zie afbeelding 4.3.)

Links en rechts van de Rijn strekten zich enorme veenmoerassen uit. Enkele duizenden jaren eerder waren niet ver van de huidige kustlijn de oude duinen ontstaan. Deze schermden het achterland af van de Noordzee. In onze omgeving waren er geen grote overstromingen meer. Daardoor kon zich ongestoord een groot veenmoeras ontwikkelen. Dankzij de natte ondergrond groeiden planten er weelderig. Afgestorven plantenresten hoopten zich op, waardoor een steeds dikkere ondergrond van plantaardige bagger ontstond: een veenbodem. Zo'n veenbodem bestaat alleen maar uit afgestorven plantenresten en water. Het veen werkt als een soort enorme spons die veel regenwater vasthoudt. Langs de oevers liet de rivier bij overstromingen voedzame kleideeltjes achter. Daardoor was hier veel moerasbos en flinke stukken rietland. Verder van de Rijn was de grond veel armer. De bodem bestond daar uitsluitend uit een dik pakket half vergaan veenmos. In de loop van de eeuwen wordt de sponsachtige laag dood veenmos steeds dikker. Dit soort veen wordt hoogveen genoemd. Van west naar oost reikte het veenmoeras van Leiden tot voorbij Utrecht. De hoogste delen lagen waarschijnlijk ergens tussen Hazerswoude-Dorp en Moerkapelle. De naam van de buurtschap Hogeveen is daar op terug te voeren. Tegenwoordig ligt het land hier bijna vijf meter onder het zeeniveau, doordat het veen *daar in de Middeleeuwen grotendeels afgegraven is.

Verdwenen veenriviertjes (zie afbeelding 4.4.)

In dit enorme veen ontsprongen tal van kleine riviertjes. Ze voerden het water uit de centraal gelegen hogere delen af naar de meters lager gelegen Rijn. Veel van deze riviertjes zijn door latere ontginningen verdwenen. Ten noorden van de Rijn lag waarschijnlijk zo'n veenriviertje rond de huidige gemeentegrens tussen Rijnwoude en Leiderdorp, ongeveer tegenover de Scheepjeskerk. De naam van dit verdwenen riviertje is onbekend. Meer oostwaarts kwam in Koudekerk ter hoogte van Groot Poelgeest de Horn uit in de Rijn, en nog iets verder oostwaarts, in de buurt van de Batelaan, liep het riviertje de Burma dat uitmondde in de Luttiken Rijn, de huidige Lage Waard. Aan de zuidkant van de Rijn stroomden ongetwijfeld ook meerdere veenriviertjes vanuit de hoger gelegen veenmoerassen rond Hazerswoude-Dorp naar de Rijn. Hiervan is alleen de Oude Wilck overgebleven. Dit kronkelige riviertje wordt tegenwoordig de Slingerwetering genoemd. Het liep van de omgeving van het Westeinde in Hazerswoude-Dorp met een bocht naar de Weipoortse Vliet, een Zoeterwouds veenriviertje. De Oude Wilck ligt tegenwoordig in het natuurreservaat 'De Wilck', op de grens van Hazerswoude en Zoeterwoude. Het is te zien vanaf de Burmadeweg. Het zuidelijk deel ontsprong in het hoogveen bij Hogeveen en Benthuizen. Het was het begin van de latere Hoogeveense Vaart. Dit deel van De Wilck is in de achttiende eeuw verdwenen als gevolg van de turfwinning rond Hazerswoude-Dorp.

Leven in de natuur  (zie afbeelding 4.5.)

Er leefden in de vroege Middeleeuwen op het grondgebied van Rijnwoude waarschijnlijk rond de honderd mensen, verdeeld over tien tot twintig boerderijen. Deze lagen vooral langs de oevers van de Rijn. Ook langs het eerste stuk van de veenriviertjes dichtbij de rivier lagen kleine nederzettingen. Op deze plekken was de bodem hoog en stevig genoeg dankzij het door de rivier achtergelaten slib en zand. Deze vroegmiddeleeuwse boeren hadden in de directe omgeving van hun boerderijen akkertjes en weilanden. Ze hielden vooral runderen, met daarnaast geiten, schapen en wat varkens. Op de akkers verbouwden ze tuinbonen, linzen, voederwikke en granen als gerst, rogge, haver, tarwe en gierst. Verder bestond hun hele leefomgeving uit onontgonnen wildernis. Vooral de moerassen waren nauwelijks toegankelijk. De bodem was hier verraderlijk zompig.  Toch was deze wildernis ook een bron van voedsel. Er werd gevist op paling, baars en karper. Op de brakke slikken langs de Rijn waren alikruiken, mosselen en kokkels te vinden. In de veenmoerassen jaagde men op watervogels, wilde zwijnen, reeën, edelherten en elanden. Waarschijnlijk leefden er in die periode in de Rijndelta en in de eindeloze moerassen ook nog kraanvogels, pelikanen, zeearenden, zeehonden, wolven, lynxen en bruine beren. Het was de laatste periode dat in onze omgeving de natuur de overhand had. Dit natuurlandschap veranderde drastisch toen aan het eind van de Vroege Middeleeuwen de Grote Ontginning begon.