Berend Jan (Bé) Udink

1% norm vastgelegd

Berend Jan (Bé) Udink (1926 -2016) was een econoom die op 3 april 1967 op zijn autoradio toevallig hoorde dat hij minister voor Ontwikkelings-samenwerking zou worden in het kabinet-De Jong, hoewel hij beoogd minister-president Piet de Jong nog nooit had ontmoet. Hij wist een begrotingsnorm van 1% ontwikkelingshulp vast te leggen door met aftreden te dreigen. De toenmalige minister van Financiën Witteveen zei over Udink dat hij het liet voorkomen "alsof buiten de ontwikkelingshulp geen ander probleem bestaat".

Werkgroep-Janssen was in 1965 in opdracht van toenmalig minister Bot gestart met de eerste grote evaluatie van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking (zie nota bijlage). Deze evaluatie werd in 1968 afgerond en aangeboden aan minister Udink. De werkgroep had kritiek op de wijze waarop Economische Zaken met bilaterale financiële hulp omging en vooral het gebruik van 'shopping lists' waarmee ambtenaren naar het zogenaamde bestedingsoverleg met hulpontvangende landen ging riep tegenstand op. Daarnaast zetten ze kritische kanttekeningen bij de allocatie van een deel van de Nederlandse hulpgelden. De hoeveelheid geld voor Indonesië en de effectiviteit van het Jongeren Vrijwilligersprogramma werden bijvoorbeeld in twijfel getrokken. Minister Udink nam echter afstand van dit Evaluatierapport, en veegde de uitgebrachte aanbevelingen zo goed als geheel van tafel (zie Coppens (2019), hoofdstuk 4, p. 218-220).

Udink was erg enthousiast over de mede door hem bevorderde Internationale Ontwikkelingsstrategie 1970-1980 van de Verenigde Naties en hield op allerlei fora warme pleidooien hiervoor. 

In 1968 presenteerde Udink een vierjarenplan voor de Nederlandse hulpverlening waarin aandacht was voor zowel de bilaterale als multilaterale samenwerkingsverbanden. Naast geografische concentratie werd er ook gestreefd naar functionele en operationele concentratie van de hulp op de gebieden waarin Nederland expertise had. Van deze concentratieplannen kwam echter nog weinig terecht, terwijl het aantal hulpontvangende landen zelfs niet werd ingeperkt (zie Coppens (2019), p.262-267).

Bij de organisaties die deelnamen aan het reeds door Bot ingevoerde medefinancieringsprogramma werd het vierjarenplan niet gewaardeerd. Zij sprake van een "bom-inslag effect" omdat er volgens hun onvoldoende was overlegd over de criteria die hun opeens werden opgelegd. Als compromis zou de overheid bepalen of de projecten aan de algemene maatstaven voldeden, maar bleven de organisaties de inhoud bepalen.

Door de groei van ontwikkelingssamenwerking wenste steeds meer ministers hun eigen inbreng te geven. Zo veranderde de term ontwikkelingshulp in het neutralere ontwikkelingssamenwerking op voorstel van minister Klompé van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Hulp werd niet langer gezien als een voorrecht, maar als een recht en zelfs een grondrecht zoals de Nationale Raad van Advies in 1968 bepleitte.

De betrokkenheid van organisaties en politiek groeide niet alleen, ook de bevolking raakte steeds meer betrokken bij vraagstukken als welvaartsverdeling in de wereld. Maar er was ook veel kritiek op het beleid van Udink (zie de cartoon), die een grotere rol toebedeelde aan het Nederlandse bedrijfsleven; hij richtte er een speciale Financieringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden (FMO) voor op, maar die moest aan het eind van zijn termijn nog op gang komen (zie Coppens (2019), Hoofdstuk 4, p. 327-330). Hierdoor wenste gemeentes steeds vaker om eigen initiatieven te nemen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, maar de regering hielt dit actief tegen en probeerde hulp te kanaliseren. Zo kwamen er in diverse landen de door de VN-Strategie bepleite nationale ontwikkelingsfora. Prins Claus werd benoemd tot voorzitter van de Nationale Commissie Ontwikkelingsstrategie 1970-1980. 

Bronnen:

Rapport: