Modernisering

Moderniseringsdenken

Ontwikkelingsdenken - modernisering
Start vanuit de redenering: economisch laag ontwikkelde landen zijn arm omdat ze de stap naar modernisering nog niet hebben gezet. Ze lijden onder slecht bestuur, slecht onderwijs en feodale productieverhoudingen. Als ze voldoende tijd, geld en technische hulp krijgen kunnen economisch laag ontwikkelde landen hetzelfde traject doorlopen als de rijke.

In de jaren vijftig begon de interesse vanuit de Nederlandse samenleving voor ontwikkelingssamenwerking toe te nemen. Het eerste congres over ontwikkelingshulp werd bijvoorbeeld georganiseerd door het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers en de Withall in 1950. Een jaar later organiseerde de Nederlandse Jeugdgemeenschap de eerste inzamelingsactie 'Helpt India'. Verder werd de Novib opgericht.

Ook het bedrijfsleven begon de voordelen te zien van de Nederlandse inspanningen. De bilaterale hulp – de hulp van overheid aan overheid – groeide in vergelijking met de multilaterale hulp – de hulp die via internationale organisaties als de Wereldbank wordt gegeven – en focuste op het belang van de Nederlandse export. Nederlandse hulp was ‘gebonden’: moest besteed worden bij Nederlandse bedrijven. Vanaf het eind van de jaren vijftig loopt een deel van de Nederlandse ontwikkelingshulp ook via Europa. In de jaren zestig begon de medefinanciering: overheidshulp werd deels besteed via particuliere organisaties. Dit verliep via het Nederlandse systeem van verzuiling: katholiek (Vastenactie, Cebemo, later Cordaid), protestant (ICCO), ‘algemeen’ (Novib, later Oxfam Novib) en humanistisch (Hivos).

De regering werd tot actie gebracht door onder andere de rede van Koningin Juliana in de Pieterskerk in Leiden, de Pleinredes van Pater Jelsma en enkele kamerleden zoals PvdA'er Ruygers. Ook de werkgeversbonden drongen bij de regering aan op een bevordering van de bilaterale initiatieven en bepleiten dat het bedrijfsleven meer betrokken zou moeten worden mede in het belang van de export.

Het Nederlandse overheidsbeleid in deze periode wordt sterk beïnvloed door de discussie tussen het ministerie van Economische Zaken, de facto het directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, en de Directie Internationale Organisaties van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de weging van de Nederlandse economische en handelsbelangen in de deelname aan hulpprogramma’s. Om de toekomstige koers te bepalen werd in 1960 een interdepartementale werkgroep opgericht onder het voorzitterschap van G.E. Ittersum. Het eindrapport (1962) gaf de voorkeur aan het verlenen en uitbreiden van ontwikkelingshulp via multilaterale structuren en vormde de basis voor de Nota over de hulp aan minder-ontwikkelde landen.

Voor het eind van deze periode was Nederlands voorkeur voor multilateraal gekanaliseerde hulp echter al weer danig verwaterd (zie tabel 2.1, in Coppens (2019, p. 86). 

Nota's: 

Bronnen: