“Arme verdorvene”

Boer- of markeschulden

Tijd van ontdekkers en hervormers

Nog in de 18de eeuw kampten de boeren in Twente met schulden die hun oorsprong vonden in de 16de eeuw. De hofmeijer van Borne schreef in 1588 over zijn hofhorige boeren hoe zij als "arme verdorvene en schemele meijerluiden" hun ouderlijke huizen jarenlang hadden moeten verlaten. Eindelijk was er hoop om de schamele kost voor hun "arme wijff unde kinderkens" weer te verdienen, maar andermaal waren ze door het krijgsvolk van zowel hun heer (Philips II) als van de vijand (de Staatsen) meerdere keren van al hun vee beroofd. Het land konden ze niet bewerken daar ze "die meeste tidt under den blauwen hemmell, soe dach als nacht, yn busschen ende broecken uth freese des viandts liggen moeten". Dus kwam er ook geen pachtopbrengst binnen. Dit verhaal gold voor vele Twentse marken. Boerderijen waren verlaten of vernietigd, het land verwilderd, de bewoners waren op de vlucht geslagen, het vee was weggeroofd en zaaigoed was niet meer beschikbaar. Al in 1596 werd bepaald dat leegstaande boerderijen alleen betrokken mochten worden met instemming van de eigenaar. Zij die al een erf bewoonden, mochten dat erf niet verlaten om een "belmundig" (leegstaand) erf te betrekken.

Lening op lening

De verarmde bevolking moest geld lenen voor aankoop van vee en zaaigoed, maar ook om allerlei troepen te onderhouden (brandschatting), die vooral rond Oldenzaal gelegerd waren. Juist die geldleningen achtervolgden de Twentse markebewoners generaties lang, vooral in de gerichten Oldenzaal en Ootmarsum. In 1596 werd tevens geadviseerd om alle leningen gerechtelijk te laten registreren, om volgens landrecht aanspraak op de rente te kunnen maken. Zij die "onbehoorlijke handtgelden genoemen hebben sal hen t selve aen 't capitael worden gedefalceert ende als woekenaars daervoer aengesien worden". Al in 1589 bijvoorbeeld gingen de gezamenlijke Gammelker boeren twee leningen aan, van 55 en 80 keizersgulden. Dit kreeg nog een vervolg in de 17de en ook nog de 18de eeuw. Dikwijls losten de boeren de ene lening af met het geld van een volgende. In 1718 betaalden ze drie leningen uit 1610, 1629 en 1647 af met geld dat ze toen weer leenden van juffrouw Margaretha Hommels uit Oldenzaal. Ze namen er bovendien nog twee extra bedragen bij, één om te gebruiken als aflossing van een lening uit 1693. Al deze leningen werden per erf in de marke naar gerechtigheid omgeslagen, zodat elk erf jaarlijks bijdroeg aan het betalen van de rente en de aflossing.

Dreigend faillissement in de 18de eeuw

In het begin van de 18de eeuw wilden of konden sommigen geen rente betalen of het was niet meer duidelijk wie wat betalen moest. Geldschieters trachtten daarom langs gerechtelijke weg de centen binnen te krijgen, wat nog grotere financiële moeilijkheden veroorzaakte vanwege de proceskosten. De Gammelker boeren namen in 1732 hun toevlucht tot het provinciebestuur voor een oplossing. De rentmeester van de Ridderschapserven schreef "dat de meijeren door de geduirige quellingen, so door de procureurs als gerigtelijke executien, op onlijdelijke kosten gebragt worden". Om het totale failliet van veel boeren te voorkomen, kregen de richters in de gerichten Oldenzaal en Ootmarsum de opdracht geen nieuwe procedures "voor hare gerighten te admitteren en die gene die reets voor hunne gerighten mochten wesen gebraght, te houden in statu quo tot nadere dispositie van Ridderschap en Steden".

Afhandeling door de landdag

Afgevaardigden van de schuldeisers, de goedheren (erfbezitters) en "twee á drie van de bequaamste bourmannen" kwamen op 17 april 1736 op de landdag in Kampen bijeen om een oplossing voor het probleem rond deze boerrenten te zoeken. Dat leidde tot de bepaling dat rente en geleend kapitaal in vijftien jaar moesten zijn afgelost. Tevens kwam er een verbod om "in 't vervolg aan enige bourschappen, marckten of andere sociëteiten van boermannen enige penningen of capitalen te verstrekken". Voor Gammelke ging het om f 1503,‒, 14 stuiver en 8 penningen, Deurningen f 983,‒ en 18 stuiver, Lemselo f 3079,‒ , Hasselo f 500,‒ , wat trouwens niet als boerschuld erkend werd. Nog in de jaren zeventig van de 18de eeuw waren er problemen met de aflossing van deze markeschulden.