In het hart van Nederland lag in de vroege Middeleeuwen een uitgestrekt veengebied met een stelsel van zoetwatermeren, dat met de verzamelnaam Flevomeer of het Almere werd aangeduid. Door stijging van de zeespiegel en vergroting van de toevoer van rivierwater via de IJssel kreeg dit gebied van twee kanten meer water te verwerken, dat een uitweg zocht. Het meer werd zee.
Ontstaan van de Zuiderzee
Met grote zeestormen in de tweede helft van de 12de eeuw werd de veenbarrière tussen het zoetwaterbekken en de Noordzee doorbroken. Bij het ontstane Zeegat van Texel drong daarna tweemaal daags het getij binnen. Het zoete Almere veranderde in een gestaag uitdijende brakwaterplas. Tegelijkertijd vonden enorme landverliezen plaats en teisterden zware stormvloeden de kusten. Vanaf 1200 maakte het Almere plaats voor een binnenzee, de Zuiderzee. De naam Sudersee wordt voor het eerst vermeld in 1340, en duidt de zuidelijke ligging aan de route van de Ommelandvaart door de Hanzesteden aan. De binnenzee bleef nog tot de 16de eeuw overwegend zoet en vroor 's winters snel dicht.
Oeverwallen
De zee kreeg steeds meer vat op de rondom gelegen kusten. Wat nu het lage land van deze regio is, was toen een moerasgebied met geulen waarin bij hoogwater en stormen het brakke, respectievelijk zoute zeewater doordrong. In dit onbegaanbare gebied werd enige vastigheid geboden op de oeverwallen van oude waterlopen. Zo vestigden zich omstreeks de 10de eeuw de eerste bewoners op de oeverwallen en duinen langs de vroegere loop van de Kuinder, die toentertijd enkele tientallen kilometers zuidelijker in de Vecht uitmondde. Bij de samenvloeiing met de Linde ontstond Kuinre, bij die met de Steenwijker Aa de buurschap Baarlo.
Dijkaanleg
Aan de steeds groter wordende dreiging van de Zuiderzee probeerde men een halt te roepen door de aanleg van dijken. Dit was een belangrijke ingreep in de waterstaatkundige toestand van het gebied. De Zuiderzeedijk kwam geleidelijk aan tot stand door een aaneenschakeling van oudere dijkjes tussen de eerder genoemde oeverwallen. Voor de afwatering van het bedijkte land werden op verschillende plaatsen uitwateringssluizen, zijlen, gebouwd. De oudste vermelding betreft de Baerlesiele (1313) bij Baarlo, waar de Steenwijker Aa toen in de Zuiderzee uitmondde. Blokzijl bestond toen nog niet. Later kwamen ook uitwateringssluizen in Zwartsluis (Staphorsterzijl), Blokzijl(Steenwijker en Vollenhoofse Zijl) en Ossenzijl. De Linde bleef in open verbinding met de Zuiderzee. De Lindedijk, destijds Sidewende genoemd, liep door Ossenzijl naar Oldemarkt. Van en naar deze plaatsen was vrije doorvaart mogelijk, tot in 1843 in Kuinre een keersluis, de Waaijersluis, werd gebouwd.
Dijkrecht
Het oudste bekende dijkrecht in het
Land van Vollenhove zou stammen uit 1363, tijdens de regeerperiode
van bisschop-landsheer Jan van Arkel. Dit dijkrecht legde de basis
voor de waterschapsorganisatie in het gebied. Aangenomen mag worden
dat de Zuiderzeedijk op dat moment aan waterkerende normen voldeed.
Daarnaast vormde de dijk een begaanbare verbinding tussen
Vollenhove en Kuinre. In de 14de eeuw was de hoogte niet veel meer
dan een meter en de breedte kwam overeen met die van een karrenpad.
Pas in de eeuwen daarna verkreeg de dijk door herhaalde ophogingen
zijn uiteindelijke profiel. Sinds de afsluiting van de Zuiderzee in
1932 heeft de dijk geen functie meer als primaire
waterkering.
De aanleg van de Noordoostpolder heeft de oude Zuiderzeedijk nog
verder van het water verwijderd. De Vollenhoofsche Dijk, tussen
Vollenhove en Blokzijl, heeft ten westen nog het Vollenhovermeer
als residu van de Zuiderzee liggen. Maar de oude zeedijk, van
Blokzijl tot aan Kuinre, met zijn gedeeltebenamingen
Kuinderdijk, Blokzijlerdijk en Hammerdijk, ligt als een kronkelende
aal op het droge.