Oprichting Maatschappij van Weldadigheid
Tussen 1796 en 1813 zijn de Fransen de baas in Nederland. De broer van de Franse keizer Napoleon, Lodewijk Napoleon, regeert over ons land. Na zijn vertrek laat hij Nederland in armoede achter. Vooral in de steden hebben veel mensen geen werk. Ze raken hun huis kwijt en moeten bedelen en stelen om aan eten te komen. Generaal-majoor Johannes van den Bosch bedenkt een oplossing voor de armoede. In 1818 sticht hij in Drenthe de kolonie Frederiksoord. Hier kunnen arme mensen uit het westen een boerderijtje en een stukje grond krijgen. Zo kunnen ze zelf voor hun eten en onderdak zorgen en hoeven ze niet meer te bedelen. Zo'n plan kost natuurlijk geld. Daarom richt Van den Bosch met geld van rijke mensen de Maatschappij van Weldadigheid op. Maar het plan is niet onverdeeld succesvol. De armen willen helemaal niet uit de grote steden vertrekken om in Drenthe te gaan wonen en de Maatschappij van Weldadigheid krijgt in 1823 geldproblemen. Het beschikbaar stellen van land om armen aan werk te helpen lijkt een goed idee, maar het kost te veel geld.
Drie gestichten in Veenhuizen
De Maatschappij maakt daarom een afspraak met de overheid en bouwt in Veenhuizen drie grote gestichten: het Eerste, Tweede en Derde Gesticht voor de opvang van de vele wezen en vondelingen uit de grote steden. De regering betaalt mee aan de opvang.
De gestichten zijn grote, vierkante gebouwen van 145 x 145 meter, met in het midden een grote binnenplaats. In ieder gesticht kunnen ongeveer duizend mensen wonen.
Voordat de eerste wezen naar Veenhuizen kunnen komen, moet er veel gebeuren. Er zijn bijvoorbeeld geen wegen. Eerst moeten er kanalen gegraven worden, zodat bouwmaterialen en mensen met de boot aangevoerd kunnen worden. Er zijn natuurlijk ook geen winkels. Daarom moeten de mensen in Veenhuizen) in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Ze graven het veen af, bewerken het land en bouwen boerderijen. Ook komen er een winkeltje en werkplaatsen, zoals een houtzagerij, een meubelmakerij, een smederij en een klompenmakerij.
De Kinderkolonie
Er is veel weerstand in de steden om 'hun wezen' naar Drenthe te sturen; niet alle gestichten raken vol. In twee van de drie gestichten wonen wezen, in het derde gesticht worden bedelaars en landlopers gehuisvest.
Aan de buitenkant van de gestichten wonen volwassenen met hun gezinnen in kleine woningen. De weeskinderen wonen in zalen aan de binnenkant van het gebouw. Ze wonen met tachtig kinderen op een zaal. Er is één zaalmoeder of - vader die voor twee zalen met kinderen zorgt. Overdag eten en werken de kinderen in de zaal. 's Nachts slapen ze er in hangmatten die aan het plafond hangen.
Tot hun 12e jaar gaan de kinderen overdag 2 uur naar school. Van hun 12e tot hun 18e werken ze overdag en gaan ze 's avonds naar school. Deze verplichte scholing is heel bijzonder in een tijd dat de leerplicht nog niet bestaat. De rest van de dag moeten de kinderen hard werken op het land of in de keuken. Het is een zwaar leven.
Dankzij hun opleiding vinden veel weeskinderen na hun 22e een baantje buiten de kolonie en mogen ze Veenhuizen verlaten.
Het einde van de Maatschappij van Weldadigheid
Uiteindelijk blijkt het ook te duur te zijn om de mensen in de gestichten te laten wonen. De Maatschappij van Weldadigheid komt opnieuw in de geldproblemen. Als het geld op is, neemt de regering in 1859 de gestichten in Veenhuizen over.