Schipsloot
Er was - zo heeft men mij verteld -
Een tijd, maar 't is al lang geleden,
Dat de schepen traag en zwaar belaan
Door 't al te smalle water gleden,
En in de kleine havenkom
Daar keerden zij een kwartslag om,
Daar meerden ze en legden aan
Bij 't paaltje dat daar nóg moet staan.
En, was de zon weer opgegaan
Dan draafden jonge kerels aan
Door wie met zorg de zware last
In 't molenhuis werd opgetast.
Er was - zo heeft men mij verteld -
Een tijd, maar 't is al lang geleden,
Dat mensen in een oude snik
Door 't al te smalle water gleden.
Dat, wie de markt bezoeken wou,
Bij regenweer of winterkou
Vér voor het eerste morgengrauw
Afscheid moest nemen van zijn vrouw.
En, als de schipper varen ging
En 't scheepje door de baren ging,
En 't water klotste rond de boeg,
Dat menig boerenhart dan sloeg.
Er varen - 'k heb het zelf gezien -
In deze tijd, en 't spijt mij zeer,
Door 't al te smalle water nu
Geen stille schepen meer.
Geen lijnzaad wordt met stugge kracht
De hoge molen ingebracht.
Geen snik, die met luidruchtig volk
Weerom keert in de kleine kolk,
Want deze tijd die alles dempt
Heeft ook de haven dichtgeplempt.
Maar wie nog om de schoonheid schooit
Vergeet de oude haven nooit.
Ach, afscheid nemen doet zo zeer:
Nou is er óók geen haven meer …
Oet: Gribbel! - G.J. van Eerden (red.) Roderwolde 2002