anekdote

Dokter Remmelts

In 1948 kwam dokter Remmelts in Dalen. Samen met zijn vrouw, ook huisarts, runde hij de praktijk. Veel mensen moesten hieraan wennen. Wanneer zijn vrouw op huisbezoek ging vroegen de mensen, Is meneer soms ziek? De dokter en zijn vrouw probeerden het wel goed te verdelen, vrouwelijke patiënten en kinderen werden bijvoorbeeld vaak geholpen door mevrouw.

Dokter Remmelts kon prachtig vertellen, hij vertelde eens over een overval waar hij bij betrokken was als achtervolger: "Ik was bij de burgemeester toen het bericht van de overval binnenkwam. In mijn auto gingen we samen naar de plek van het onheil. Tinus Kemp, het slachtoffer omschreef de daders als: 'die iene die hev net zo'n snorre as de dokter en de ander hef net zo'n jasse als de dokter'. Voor ons voldoende om te weten wie het waren, want we waren ze onderweg nog tegen gekomen. We hebben vervolgens de achtervolging succesvol ingezet".

In het begin was er nog geen doktersassistente, alle werkzaamheden werden door het echtpaar zelf gedaan. In de praktijk konden kleine operaties worden gedaan en er was ook een apotheek. Ook het inenten van kinderen tegen besmettelijke ziektes werd door dokter Remmelts gedaan. Maar hij wilde meer, zo hielp hij ook bij de komst van het moderne gezondheidscentrum, dat nu nog in Dalen staat.

Leven in het armenhuis van Oosterhesselen

Een gesprek met Lamina Eefting-Renting
Door Annemiek Meijer

Lamina's grootouders verhuisden in 1911 vanuit Benneveld naar de boerderij aan de Pandijk 2. "Waarom mijn opa er terechtkwam, weet ik ook niet. Hij huurde de boerderij van de diaconie en was vanaf 1918 ook koetsier op de lijkkoets. Dat hoorde erbij als je daar woonde." Grootvader had zes koeien. Hij verbouwde knollen en graan. "Ook hadden we een paard. Een heel trouw dier. Dat werd voor de lijkkoets gespannen als er iemand was overleden. Als het om iemand ging die wat rijker was, werden er twee paarden voor gespannen. Dan moesten we er een paard van iemand anders bijhalen. De onze maakte dat niks uit, die bleef altijd rustig." Koetsier zijn op de lijkkoets was een plicht die Roos Renting vervulde. "Hij moest dat doen van de kerk. Dat hoorde erbij als je in dat huis woonde. Hij had geen inspraak. Vroeger was het zo: wat je moest doen, dat deed je", vertelt Lamina. "Het plichtsbesef was heel groot."

Het hele gezin hielp mee om de koets en het paard op te tuigen als er iemand was overleden. "Ik denk dat ik ongeveer acht jaar was toen ik ook mee moest helpen. Mijn moeder had me op schoot genomen en me verteld over de dood. Dat aan ieder leven een einde komt en iedereen dus sterft. Dat maakte wel indruk op mij. Ik vond het heel erg. Maar later, als de koets en het paard weer klaargemaakt moesten worden, dacht ik daar niet meer bij na. Ook voor mij was het geen kwestie van wél willen of niet. Dat vroeg je je helemaal niet af: je moest het doen, dus deed je het. Zo ging dat." Over de dood kon werd in het gezin wel gepraat, herinnert Lamina zich.

De zwarte koets maakte indruk op haar. "Het was een prachtig geheel als hij opgetuigd was en het paard ervoor stond. Bovenop zat zwart houtsnijwerk. Verder hingen er zwarte gordijnen met kwasten in. Aan de lampjes werd tule vastgemaakt. Mijn taak was het strijken van de tule. Het paard droeg een zwart kleed met franje. Dat moest ik wel eens uitkloppen als mijn opa na een begrafenis weer thuis was. Het paard kreeg bovendien van die mooie stoffen puntjes op de oren, zo'n mooi gezicht! Alles moest er spik en span uitzien. De leidsels moesten ook worden gepoetst. Dat behoorde soms ook tot mijn taken. " Lamina's grootvader zag er ook erg mooi uit als koetsier, herinnert ze zich. "Hij droeg een zwarte hoge hoed. Die moest ik wel eens borstelen. Verder droeg hij een zwarte lakense jas en een zwarte broek. Ook had hij een zwarte cape en zwarte handschoenen aan. Als het erg koud was, gaven we hem een stoof met kolen mee. Zo kon hij zijn voeten een beetje warm houden." Hoe meer Lamina vertelt, hoe levendiger de herinnering aan haar opa lijkt te worden. "Ik zie hem nog bij ons huis vertrekken met de koets. Dan was ik trots dat hij er zo mooi uitzag en dat wij daaraan mee hadden geholpen."

Als er een begrafenis was, had de familie Renting een dagtaak aan de voorbereiding en het weer opbergen van de koets, de kleden en kleding. "Als er een tweede paard voor de koets moest, moesten we lopend naar Zwinderen om dat op te halen. Na de plechtigheid moest dat paard ook weer terug gebracht worden." Tegen de voorgevel van het voormalige armenhuis was de wagenschuur gebouwd. Lamina: "Mijn broers en ik wilden wel graag in de koets spelen als hij daar in stond. Je kon je er zo mooi in verstoppen, maar dat mocht absoluut niet. We mochten niet in de wagenschuur komen, dat was taboe. Wat ik jammer vindt, is dat er nooit foto's zijn gemaakt van de koets. Dat gebeurde in de die tijd niet. Ook dat was taboe."

Lamina vertelt dat de buren in die tijd iemands uitvaart regelden. "Er was naoberplicht. Als iemand overleden was, lichtte één van de buren de burgerlijke stand in. Ook kwam hij bij ons om te vertellen wanneer de uitvaart was. Alles gebeurde vanuit het huis van de overledene. Daar kwam iedereen bij elkaar en kwam ook de dominee die een paar woorden zei. Mijn opa wachtte buiten tot het gebeuren binnen klaar was. Dan werd de kist in de koets gelegd en reed hij naar de begraafplaats. De familie van de overledene liep erachter aan." In 1956 werd de begrafenisvereniging opgericht en kwam er een lijkauto. De koets werd verkocht.