Hoepmakers

Griendcultuur

In IJsselstein waren enkele families, zoals Van der Roest en Van Lexmond, generaties lang hoepbazen. Zij bezaten de hoepmakerijen en beheersten de industrie. Tientallen, zo niet honderden mensen vonden er werk in. Eerst moesten de takken worden gesneden, wat zwaar werk was. Daarbij waren houten klompen noodzakelijk, om te voorkomen dat men in de eigen voeten hakte. Vervolgens werden de wilgentenen in 'stuiken', huisvormige bouwsels opgeslagen, om in het voorjaar in de sloten in het water gezet te worden. Als de katjes in mei uitliepen, werden de tenen geschild. De dunne twijgen werden door vrouwen en kinderen 'wit' gemaakt (van hun bast ontdaan) en gebruikt om manden van te vlechten. De zware takken werden gebruikt voor hoepen. Ook die werden eerst geschild en dan gebogen. Die gebogen hoepen werden met name naar Amsterdam verscheept, waar ze werden gebruikt als houten banden om tonnen. Begin negentiende eeuw lag de productie van hoepen op 220.000 bossen per jaar!