De opgraving

Het Utrechtse schip

Op 5 december 1930 stootten arbeiders aan de Van Hoornekade op wrakhout. Het bleek te gaan om een uniek scheepswrak. Zij waren bezig met het graven van een kanaal, dat deel uitmaakte van het uitbreidingsplan Berlage [link 1954] waarin de gemeenten Utrecht en Zuilen samenwerkten. De vindplaats viel net binnen de grenzen van de gemeente Utrecht. De arbeiders meldden de vondst bij hun chef, die de gemeente informeerde. Burgemeester J.P. Fockema Andreae en museumdirecteur W.C. Schuylenburg zagen het belang van de vondst in en begonnen een reddingsoperatie. Dat was heel bijzonder in een tijd waarin de meeste vondsten van hout verloren gingen, omdat het conserveren zo moeilijk was. De aannemer kreeg de opdracht het wrak te bergen. Veertig man tilden het zware, natte hout op een lorry die over een bouwspoorlijntje naar de Vecht reed. Per schip gingen de wrakstukken naar het Centraal Museum. Aan de singelzijde werd de keldermuur weggebroken zodat het schip naar binnen kon. Het hout werd natgehouden tot een goede conserveringsmethode was gevonden. Na een ronde langs binnen- en buitenlandse deskundigen kwam behandeling met een mengsel van creosoot en lijnolie als beste uit de bus. Dit werd gloeiend heet aangebracht. Het heeft zijn nut bewezen, al ruikt het een beetje...