Het lage land

Wonen en werken in het veen

Tijd van ontdekkers en hervormers

Zo'n 1.000 jaar geleden zag het Land van Vollenhove er heel anders uit dan nu. Het was een vrijwel onbewoonbaar drassig veengebied. Alleen de bosvrij gemaakte hoge gronden van Vollenhove en Steenwijk waren in gebruik en bewoond. Om ook het lager gelegen land bewoonbaar en geschikt te maken voor landbouw werden in het moerassige gebied sloten en grachten gegraven om het water af te voeren. Afgegraven en uitgegraven grond bleek in gedroogde vorm uitstekend geschikt als brandstof en een prima alternatief voor brandhout

Ontginning

In de omzetting van de woeste veengronden in akker- en weiland voor de landbouw zijn drie fasen te onderscheiden:
- vanaf de hogere gronden van Vollenhove en de kuststrook (als rivieroever van de oude loop van de Kuinder en Steenwijker Aa) in de periode late 10de eeuw tot 1050 met plaatsen als Kuinre en IJsselham (ter plekke van het latere Blankenham) en Baarlo;
- de achterliggende, inlands gelegen veenmosblokken van 1050-1075 met Giethoorn (even ten oosten van het Giethoornsche Meer) als belangrijkste plaats;
- en ten slotte de resterende, tussengelegen veenmosblokken en de noordoever van het Meppelerdiep (toentertijd Sethe of Zede genoemd). De ontginning van het laatste gebied, waar Wanneperveen uit voortkwam, werd niet uitgevoerd door bisschoppelijke horigen, zoals hiervoor, maar door kolonisten. Toen de turfgraverij opkwam, zouden er andere plaatsen ontstaan, zoals Blokzijl, Nederland, Wetering, Zuidveen en Zwartsluis.

Vervening

Aanvankelijk werd slechts turf gestoken voor eigen gebruik. Vanaf het midden van de 16de eeuw kwam de commerciële turfwinning op. Daarbij ging men steeds dieper delven, tot onder de waterspiegel. Om de turf te vervoeren werden vaarten gegraven. De grootste en belangrijkste was de Arembergergracht, die net voor het uitbreken van de Opstand in 1568 gereedkwam en een veilige binnenvaartroute tussen het Zwartewater en Friesland opleverde. Dit grootste infrastructurele werk dat het Land van Vollenhove ooit gezien had, werd in 1632 opgevolgd door een ander: het Steenwijkerdiep. Dit kanaal liep van Steenwijk naar Blokzijl en moest de kronkelige en ondiepe Steenwijker Aa vervangen. Deze natuurlijke vaarweg was ongeschikt geworden voor het groeiende aantal schepen, die bovendien steeds groter werden. Beide nieuwe vaarwegen verbonden de veengebieden in Overijssel, Drenthe en Friesland met de twee belangrijkste turfuitvoerhavens: Blokzijl en Zwartsluis. De turf werd van daaruit per schip over de Zuiderzee naar Holland vervoerd en daar verkocht.

Waterstreekdorpen

De verveners vestigden zich aan de turfgrachten. Wanneer het veen opraakte, verhuisde men naar een nieuw gebied langs de vaart. Zo ontstonden er in de loop der tijd verschillende waterstreekdorpen: Belt-Schutsloot, Dwarsgracht, Giethoorn, Jonen, Kalenberg, Muggenbeet, Nederland, Ossenzijl en Wetering. Bewoning komt hier aan één of beide zijden van de vaart voor. Dikwijls zijn de percelen onderling gescheiden door sloten en wordt de verbinding tussen de woningen gevormd door een doorgaand voetpad, met vlonders en soms met hoge bruggen over de gracht om de doorvaart niet te beletten. Sommige waterstreekdorpen verhuisden met de ontginning of vervening mee, zoals Giethoorn en Wanneperveen.

Nevenwerkzaamheden

Wie de bovengrond van zijn veenland aan veenbazen had verkocht om te verturven bleef daarna zitten met overgebleven ribben of zetwallen (oeverwal waarop de turf werd gemaakt en te drogen gezet) en trekgaten vol water op een onvruchtbare zandbodem. Daarna moest met een combinatie van werkzaamheden een inkomen worden verdiend: vissen met fuiken (netten die meestal 's avonds aan lange stokken in de meren werden uitgezet), riet snijden in de winter en als thuiswerk het vlechten van matten van biezen die men zomer had gesneden. Sommigen verdienden de kost met de exploitatie van eendenkooien. Hierin lokte de kooiker met tamme eenden de wilde eenden in één van de vangpijpen met een vanghok aan het eind, waar ze konden worden gepakt om daarna verhandeld te worden.

Het weggraven van het veen zou het landschap geleidelijk aan veranderen in een labyrint van trekgaten en plassen. Meer dan 850 jaar na de oorspronkelijke openlegging van het gebied zouden tussen 1928 en 1961 grote delen van de Kop van Overijssel opnieuw worden ontgonnen ten behoeve van de landbouw.