Veel ruimte en toch geen huis

Bevolkingsdruk en woningnood

Tijd van pruiken en revoluties

De volkstellingen van 1748 en 1795 zijn ijkpunten die inzicht geven in de bevolkingsontwikkeling in de acht marken van de latere gemeente Weerselo. In 1748 zijn 3.508 personen geteld en in 1795 waren dat er 4.155. Dat is een toename van 647 personen of ruim 18% over een periode van nog geen 50 jaar. In 1716 moesten in het Weerselose gebied 341 gezinnen verponding betalen. In 1795 blijkt uit de volkstelling dat er in hetzelfde gebied 785 gezinnen woonden. Een toename van 444 gezinnen of 130%. Het minder voorkomen van epidemieën is een reden voor een daling van het sterftecijfer. Het gebruik van betere voeding, zoals de aardappel, zou ook aanleiding geweest zijn voor minder kindersterfte. In deze periode is veel woeste grond tot ontginning gebracht en dat heeft de voedselproductie verhoogd. Een natuurlijke aanwas is de enige reden van deze sterke bevolkingstoename. Het gevolg was een armoede van een bijna onvoorstelbare omvang. Voor geheel Twente was het armoedepercentage in 1764 gestegen tot 34,8%. Voor het Weerselose gebied was zelfs 52,3% niet in staat om hoofdgeld te betalen. Dit duidt op een overbevolking van ernstige aard.
De markebesturen kwamen hierdoor in een spagaat terecht. Enerzijds hadden ze de zorg voor de markebewoners, anderzijds moesten ze waken over het juiste gebruik van de gemeenschappelijke gronden, die hard nodig waren voor het uitoefenen van het boerenbedrijf. De nieuwe gezinnen zochten hun onderkomen in allerlei gebouwtjes en hutten. De gewaarde boerenerven telden tal van in- en bijwonende gezinnen die in bakhuizen, schuren, kamers of in stiekem gebouwde onderkomens op markegronden woonden. En dat laatste was voor de markebesturen reden in te grijpen.

Woonproblemen in Hasselo in de 18de eeuw

Zo werd tijdens de holtink van 26 juli 1708 van de marke Hasselo "geresolveert en vastgesteld dat niet meerder op jeder erve als twee huijsen in het toekomende sullen mogen verblijven en dat het derde sal geremoveert en weggebroken worden". Ook toen werd de soep niet zo heet gegeten als opgediend, want er volgde gelijk op dat wie zo'n derde woning toch wilde blijven bewonen, verplicht was om mee te betalen aan uitdrift, brandwinning en contributie. Als voorbeeld diende ene Pallast, die in de tweede helft van de 17de eeuw een huisje in het veld had gezet en gedoogd werd, mits hij geen paard hield. Dit gedogen was niet altijd regel. Verborgen huwelijksproblemen bleken uit de beslissing van het markebestuur van dezelfde marke toen dat in 1757 besloot het hutje dat door de vrouw van Albert Valenbroek "op de gemeente" was gezet "ten spoedigsten sal worden geremoveert en dat zij met ter woon wederom begeven moet so en als het behoord bij haar man".

Gedoogbeleid en gestrengheid in de marke Dulder

In de marke Dulder moesten al in 1649 "coeveners en brinksitters" (kleine boeren respectievelijk inwonende gezinnen in boerenschuren e.d.) met bewijsstukken aantonen gerechtigd te zijn om in de marke te wonen. Dertig van deze ingezetenen kwamen opdagen en als bewijsstukken ontbraken, weten ze dat aan "'t plonderen van Weerselo" of aan brand of oorlog. Steffen ten Brookhuis was "sijn wooninge van de van Werseloe vergunt wegen sijn armoet, soo lange hij leeft". Hij had die toestemming van het Stift Weerselo. In 1697 kwam de bepaling dat bij elk volgewaard erf niet meer dan één lijftuchtwoning voor een bejaarde bewoner mocht staan. Maar het begrip "steekpenning" blijkt erg oud te zijn, want de Heuver en Timmerman mochten in 1746 hun clandestien gestoken brandplaggen behouden mits ze daarvoor "een tonne bier" betaalden. Kleijderk kon in 1785, na 10 jaar gedoogd te zijn, in zijn hut "niet langer droog leggen". Met hulp had hij als vervanging voor zijn hut een klein huisje gebouwd. Dat was echter tot groot nadeel van de marke. Om nu "alle quade consequenties weg te nemen" werd Derk uit medelijden vergund om het huisje "op huts manier de posjes in de grond te laten als ook die van de afdaakjes". Dus de gebinten moest hij een eind in grond laten zakken, zodat het geheel toch het aanzien van een hut gaf. In 1749 is voor geheel Overijssel een register van huizen aangelegd, die sinds 1682 waren gebouwd. Opvallend is dat juist in de marken van Weerselo erg weinig nieuwe woningen zijn geregistreerd. In de marken Rossum en Deurningen niet één. In de rest van de Weerselose marken minder dan vijf. De markebesturen hadden zich kennelijk van hun taak gekweten. In de nadagen van de marken kreeg de markerichter van Dulder nog in 1825 de opdracht te voorkomen dat nieuwe woningen in de marke zouden worden gebouwd. In het bijzonder moest hij ervoor zorgen dat Hannink zijn huisje, op het Lutke Veld bij Stopel, weer afbrak. Tussen 1840 en 1860 zijn de meeste marken opgeheven en de veldgronden verdeeld. In de 20ste eeuw zouden gemeentelijke voorschriften het bouwen van woningen gaan reguleren.