Willibrord en de kerk van Petten

Van alle Ierse en Engelse monniken die in de zevende en achtste eeuw de Noordzee overstaken om op het vasteland het christendom te brengen, is de naam van Willibrord het meest verbonden met de geschiedenis van de Noordkop. Willibrord (± 658-739) was afkomstig uit Northumberland en kwam in 690 naar de Lage Landen. In 695 werd hij in Rome door de paus gewijd tot aartsbisschop van de Friezen, met de opdracht onder dit heidense volk het geloof te prediken.

Willibrord begon zijn missiewerk vanuit het voormalige Romeinse fort Utrecht, dat hij als zijn bisschopszetel koos. Utrecht lag op de grens van het Frankische rijk en het machtsgebied van de Friezen, dat zich uitstrekte van het huidige Friesland tot de Westerschelde. De Franken, die zich al eerder tot het christendom hadden bekeerd, waren in voortdurende oorlogen verwikkeld met de Friezen en hun machtige koning Radbod en gaven Willibrord alle steun. Radbod bleef zich zijn leven lang tegen de prediking onder de Friezen verzetten. Pas na de onderwerping van het westelijk deel van het Friese rijk door de Franken en Radbods dood in 719, werd Willibrords missiewerk in de Hollandse kuststreek een succes. Hij kreeg daarbij hulp van Bonifatius, de tweede belangrijke prediker onder de Friezen, die in 716 was overgestoken naar het vasteland. Met hun Angelsaksische dialect konden zij zich bij de lokale bevolking zonder veel moeite verstaanbaar maken.

Toen Willibrord zich in 728 terugtrok in het Luxemburgse klooster Echternach, liet hij in Holland vijf kerken achter, waarvan er drie in Noord-Holland lagen: Velsen, Heiloo en Petten. De kerk van Velsen werd hem waarschijnlijk geschonken door de Frankische machthebbers. De kerkjes van Heiloo en Petten heeft hij vermoedelijk zelf gesticht. Omdat Willibrord voor de vestiging van zijn kerken geen niemandsland zal hebben uitgezocht, is aan te nemen dat Petten een al bestaande nederzetting was. De naam zou zijn oorsprong vinden in drie bij het dorp gelegen waterputten, die nog steeds in het Pettense dorpswapen prijken. Van het vroegste Pettense kerkje, dat niet meer dan een houten schuurkerk zal zijn geweest en wellicht naderhand is vervangen door een tufstenen kerkgebouwtje, is zelfs de plek niet meer aan te geven. Het is door de oostelijke verplaatsing van de kustlijn in de eeuwen erna door de zee verzwolgen.

De Angelsaksische missionarissen hadden van de paus de instructie meegekregen het geloof vooral te prediken in het hart van het heidendom, dat wil zeggen in de nabijheid van de heidense heilige plaatsen. In de veelgodenwereld van de Friezen speelde de natuur een grote rol. Zij vereerden stenen, bronnen en bomen en hadden cultusplaatsen in heilige bossen. Heiloo ('heilig woud') is vrijwel zeker al in de voor-christelijke tijd zo'n plaats geweest. Ook bij Petten lijkt Willibrord zich aan de instructie gehouden te hebben: de naam van het niet ver van Petten gelegen Hargen gaat terug op een oud-Nederlands woord 'harag' dat 'heiligdom' betekent. Bij Petten zelf zou een Willibrordscel zijn geweest.

Willibrord bracht uit Rome ook relieken mee: stukjes stof waarmee het graf van Johannes de Doper was aangeraakt. Aan relieken van christelijke martelaren en heiligen werden wonderkrachten toegeschreven. Ze moeten net als het kruissymbool voor de missionarissen een troef zijn geweest in de concurrentie met de magische krachten van de heidense goden. Niet toevallig had Willibrords Pettense kerkje Johannes de Doper als beschermheilige. Dat gold ook voor de kerken van Schoorl, Callantsoog en vermoedelijk Huisduinen. Het kan een aanwijzing zijn dat ook deze kerken stammen uit de achtste eeuw. Willibrords missiewerk viel in vruchtbare aarde. Vanuit de moederkerken van Heiloo en Petten werden naderhand kapellen en dochterkerken gesticht in tientallen nieuwe dorpen in de veenontginningen.