De eerste Kennemers

Tijd van jagers en boeren

Een paar volwassenen op blote voeten en een kind op primitief schoeisel zetten zo'n 2600 jaar terug hun voetstappen op een vochtige strandvlakte, die nu een paar meter diep onder het centrum van Heemskerk ligt. Een flinke wind moet kort daarna hun sporen hebben volgeblazen met stuifzand. Ze bleven daardoor bewaard en kwamen, tussen de hoefafdrukken van runderen en een paardje, in 2003 weer aan het licht bij een archeologische opgraving. De zeldzame voetafdruk van deze 'Kennemers' uit de IJzertijd brengt de vroegste geschiedenis van Kennemerland op een heel directe manier dichtbij.

De IJzertijdmensen waren niet de alleroudste bewoners van het gebied dat nu Kennemerland heet. Al aan het einde van de laatste ijstijd sloegen jagers-verzamelaars er hun tijdelijke kampementen op. De Noordzee was in die periode, ruim 10.000 jaar geleden, nog een koude, droge laagvlakte, bevolkt door mammoeten en andere prehistorisch wild. Toen het klimaat warmer werd en de ijsmassa's op het noordelijkste deel van het halfrond begonnen te smelten, steeg de zeespiegel en ontstond geleidelijk de Noordzee. In de paar duizend jaar erna kreeg het tegenwoordige Hollandse kustgebied vorm. In een samenspel van wind en water vormde zich een uitgestrekt gebied van kwelders en kreken.

Zo'n 5000 jaar voor het begin van onze jaartelling veranderden de stromingen in de Noordzee, waardoor meer zand werd aangevoerd. Evenwijdig aan de kust ontstonden als verschillende naast elkaar gelegen gordels rijen lage duinen, de strandwallen. Een gesloten kustlijn vormden deze zandruggen nog niet. Door een zeegat bij Bergen stroomde het water het achterland in. De strandwallen waren samen met de hoger gelegen oevers van oude kreken de eerste plaatsen in West-Nederland waar permanente bewoning mogelijk werd. Prehistorische bewoners bouwden hier, hoog en droog, hun eerste nederzettingen. Zij leefden van eenvoudige landbouw en veeteelt, aangevuld met wat de jacht en de visvangst opleverden. Op de strandwallen lagen ook hun akkers, later 'geesten' genoemd, een woord dat voortbestaat in plaatsnamen als Uitgeest en Dorregeest. De lage strandvlakten en vochtige duinvalleien tussen de strandwallen kwamen goed van pas als hooi- en weiland.

Al in de bronstijd (1800-800 v.Chr.) werden de strandwallen intensief bewoond. Uit de nederzettingen op de oostelijke strandwallen ontstonden later dorpen als Akersloot, Uitgeest en en Bennebroek en de steden Alkmaar, Haarlem en Beverwijk. De tegenwoordige hoge kustduinen of 'jonge' duinen vormden zich pas in de Middeleeuwen, vanaf de negende en tiende eeuw. Het westelijke deel van het oude, bewoonde strandwallenlandschap werd daarbij ondergestoven en verdween diep onder het zand, samen met vrijwel alle sporen van de bewoners.

Door het prehistorische Kennemerland stroomde de meest noordelijke tak van de Rijn, een aftakking van de Utrechtse Vecht. Dit 'Oer-IJ' liep aan het begin van onze jaartelling als een brede zeearm langs het huidige Amsterdam via Velsen, Heemskerk en Uitgeest naar het noorden en kwam bij Castricum uit in zee. De monding was toen al aan het verzanden en slibte in latere tijd helemaal dicht. Het rivierwater zocht in het achterliggende gebied een weg in allerlei kreken en stroompjes. Naarmate ook de strandwallen zich verder sloten verslechterde de waterafvoer in het achterland. Het gebied ten oosten van de strandwallen raakte overdekt met metershoge, moerassige veenkussens van halfverteerd mos en plantenresten. Pas na het jaar 800 begon, door de bevolkingsgroei en de oprukkende duinvorming in de smalle kuststrook, een grootscheepse ontginning van het veen. Kolonisten uit de duinstreek trokken naar het oosten en stichtten daar tientallen nieuwe nederzettingen.