Het weeshuis

Gezamenlijke zorg voor wezen

Tijd van regenten en vorsten

Vanouds was verzorging van wezen een belangrijke taak voor de diaconie. Veel kinderen verloren al op jonge leeftijd vader en/of moeder en als er niemand in de familie gevonden werd om die kinderen te onderhouden, dan nam de diaconie de verzorging op zich. Kinderen werden ondergebracht in gastgezinnen en de diaconie betaalde voor hun onderhoud. Toen het steeds moeilijker werd gastgezinnen te vinden kwam de kerkenraad met de burgerlijke overheid overeen dat er een weeshuis gesticht moest worden.

De buidels samengevoegd

In januari 1676 werden twee naast elkaar staande panden gekocht en verbouwd tot weeshuis. Deze panden stonden indertijd bekend als Prins van Orange. Vanaf 1689 ging de burgerlijke overheid meebetalen en zaten vertegenwoordigers van kerk en overheid samen in het bestuur. Vanaf toen heette het dat de geldbuidels "tot een waren gemaeckt" en waren kerkelijke en burgerlijke overheid gezamenlijk verantwoordelijk. Het weeshuis bracht de nodige onkosten met zich mee. De kinderen moesten gekleed en gevoed worden en de weesvader en/of weesmoeder kreeg een salaris. Kosten voor verwarming, verlichting en onderhoud van de gebouwen drukten jaarlijks op de begroting.

Inkomsten

Inkomsten kwamen uit verschillende bronnen. Kerkcollectes voor de armen waren deels voor het weeshuis. Het mandengeld, een heffing op het gebruik van manden om turf over te laden, kwam ten goede aan het weeshuis. Ook een deel van het oortjesgeld, een belasting bij verkoop van roerende zaken en een extra belasting op gebruikswaren, was voor het weeshuis. Bij uitzondering werden ook wel oudere mensen opgenomen, dan werd er betaald voor hun verzorging. Soms werd het weeshuis eigenaar van hun bezittingen. Oudere kinderen werkten voor de kost in de spinnerij en matterij of in de bouw. Weesjongens gingen soms mee op walvisvaart naar Groenland of werden verhuurd op een schip naar Oost-Indië. Meisjes werden uitbesteed als hulp in de huishouding of als kindermeisje. De kinderen kregen zakgeld dat ze zelf mochten besteden. Hun loon was voor het weeshuis. Tijdens de jaarlijkse kermis en met Kerst kregen de wezen een klein geldbedrag. Als weeskinderen op eigen benen konden staan kregen ze een uitzet mee. In het begin van de 19de eeuw investeerde het weeshuis in een veerdienst op Meppel en Steenwijk. Eerst met een zeilpunter, vanaf 1880 met de schroefstoomboot Prins Maurits Weeshuis. Veel geld bracht deze onderneming overigens niet op.

Prins Maurits (Wees)huis

Oorspronkelijk werd het weeshuis Gereformeerd en later Hervormd Weeshuis genoemd, maar vanaf 1870 verscheen de naam Prins Maurits Weeshuis, en zo bleef het heten. Tot 1873 was het weeshuis gevestigd in de oorspronkelijke twee panden, die met de voorgevels naar de Wortelmarkt gesitueerd waren. Het weeshuis werd daarna nieuw opgetrokken, nu met de voorgevel aan de Brouwerstraat. De laatste wees, Jan Doze, verliet het weeshuis in 1928. Daarna had het gebouw verschillende functies. Het werd gebruikt als verenigingsgebouw van de Grote Kerk, kunstgalerie, sociëteit, museum en sinds 1980 als restaurant Prins Mauritshuis.